Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 145
(2000)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 557]
| |
Miguel Declercq
| |
De invalTegen beter weten in geloof ik nog altijd in de inval, zoals de fotograaf gelooft in het kodakogenblik: je moet er oog op hebben. Daarom dus dat de inval niet noodzakelijk een product van mijn onbewuste hoeft te zijn; het kan evenzogoed gaan om iets wat ik gehoord heb op tv of in de krant heb gelezen. Belangrijk is alleen dat ik de inval herken: het is immers vanuit die lyrische opwelling dat de rest van het gedicht kan worden ontwikkeld.
Naar mijn gevoel nodigt de inval zelf uit tot schrijven. De inval bezielt me. Hij spoort me aan om zijn begin en/of zijn einde te | |
[pagina 558]
| |
verzinnen, om de melodie te vervolledigen, en hij doet dat meestal op zo'n overtuigende en intrigerende manier dat ik doorgaans al snel goesting heb om te schrijven. Dat doe ik door een evenwicht te zoeken tussen de formele en inhoudelijke elementen van het gedicht in wording, het gedicht tussen mijn oren: hoe onzinniger dat gedicht, hoe groter het formele houvast moet zijn om nog van poëzie te kunnen spreken, en vice versa.
Ikzelf streef bij het schrijven van een gedicht altijd naar een zo groot mogelijke muzikaliteit: ‘The melody, the rest are accessory.’Ga naar voetnoot1 Ik schrijf, om zo te zeggen, partituren, alhoewel poëzie natuurlijk iets heel anders is dan muziek, dat spreekt. Muziek is haar mooiere zusje. | |
De sluier van de zielWerd me gevraagd om, zeer beknopt, het begrip ‘kunst’ te definiëren, ik zou het noemen: ‘de weergave van wat de zintuigen in de natuur registreren door de sluier van de ziel’. Loutere imitatie, hoe nauwkeurig ook, van wat er is in de natuur geeft niemand recht op de voorname titel ‘kunstenaar’. Denner was geen kunstenaar. Zeuxis' druiven waren onkunstzinnig - behalve volgens het oog van een vogel; en zelfs het gordijn van Parrhasius kon zijn gebrek aan talent niet verbergen. Ik heb ‘de sluier van de ziel’ vermeld. Iets dergelijks blijkt onontbeerlijk voor de kunst. We kunnen, op elk moment, de ware schoonheid van een bestaand landschap verdubbelen door onze ogen half te sluiten terwijl we ernaar kijken. De blote zintuigen zien soms te weinig - maar anderzijds zien ze altijd te veel.Ga naar voetnoot2 | |
BewegwijzeringAls het aankomt op het lezen van teksten meen ik dat taalgebruik zijn uiteindelijke bestemming vindt in het schrift en dat de lezer zich al lezende moet openstellen voor de mogelijkheden die de tekst hem biedt. Die tekst is ook een interpretatie (een interpretatie van de werkelijkheid in taal) en het is die aanvankelijke interpretatie die de lezer toont in welke richting hij moet lezen. Dat betekent dus dat ik ervan uitga dat een tekst zich niet zomaar kan | |
[pagina 559]
| |
ontdoen van zijn referentialiteit (tenzij hij zijn eigen oninterpreteerbaarheid/overinterpreteerbaarheid thematiseert), maar dat wil niet zeggen dat ik meen dat het hem bij het lezen van teksten te doen is om de auteursintentie. De tekst bezegelt namelijk de breuk tussen de auteur en de lezer, zoals hij ook het contact verbreekt met de oorspronkelijke situatie. Je zou kunnen zeggen: juist doordat de anders efemere woorden worden neergeschreven, maken ze zich los uit hun oorspronkelijke, beperkte context (de auteursintentie, de ontstaansgeschiedenis, de autobiografie), maar ze blijven verwijzen naar een buitentalige werkelijkheid. De aanvankelijke interpretatie (die van de werkelijkheid in taal) bewegwijzert de tekst alleen maar, opdat de lezer niet zou verdwalen.Ga naar voetnoot3 | |
Oh my dear (falling in love)Haast elk gedicht dat ik totnogtoe heb gepleegd, is een liefdesgedicht geworden, en hoewel de dichter die ik ben daar ongetwijfeld voor iets tussen zit, heb ik daar uiteindelijk minder mee te maken dan de lezer die ik ben somtijds zou willen geloven. ‘De dichter wikt, het vers beschikt,’ schreef Paul RodenkoGa naar voetnoot4, en ik zou mezelf niet zijn als ik dat zou ontkennen: doorgaans komt het zelfs niet in me op om nog maar eens een liefdesvers te componeren; het is veeleer gewoon iets wat gebeurt. Al schrijvende zoek ik eigenlijk alleen maar naar ‘that special connection between melancholy and humour’ waarover Italo Calvino het heeft in Six Memos for the Next MillenniumGa naar voetnoot5, naar iets wat luchtig is en ernstig tegelijkertijd. Misschien dat bitterzoete liefdespoëzie zich daar uitstekend voor leent. | |
Vreemde machinatiesOp het achterplat van mijn debuutbundel vergeleek mijn redacteur bij De Arbeiderspers me indertijd met de vroege Hugo Claus - dat is die van Tancredo infrasonic, als ik me tenminste niet vergis - en dat was blijkbaar niet zo'n slimme zet, want mensen, heb ik daar commentaar op gekregen! Een recensent van De Morgen daargelaten vond niemand dat daar iets van aan was. Uitentreuren werd me zeer duidelijk gemaakt dat ik ‘postmodern’ was, een epigoon van | |
[pagina 560]
| |
Van Bastelaere en Verhelst, en dat mijn poëzie barok en maniëristisch was, rederijkerij, of zoals Esther Jansma me ooit eens zei: ‘Gewoonweg te veel woorden.’ Maar Hugo Claus? No way. Als puntje bij paaltje kwam, leek ik blijkbaar nog het meest op een jonge haas die richting lichtbak loopt.
(Voor alle duidelijkheid: Hugo Claus heeft geen epigonen.)
(Voor alle duidelijkheid: naar mijn gevoel hebben sommige ‘postmodernen’ een broertje aan me dood.)
(Voor alle duidelijkheid: ik ben eigenlijk Proteus en elk seizoen vervel ik. Momenteel zit ik, om zo te zeggen, in mijn lo-fi-periode en sample ik zinnetjes uit De kleine Vlaming en ‘Ons terrarium’, maar sinds gisteren lees ik elke avond een uurtje in The Cantos van Ezra Pound, dus dat komt wel weer goed, wees gerust.) | |
Achtung Leser!Deze notities zijn niet alleen a posteriori (in die zin dat ze ontstaan zijn na de voltooiing van de bundel Zomerzot/Somersault); het zijn ook notities in parenthesi: het zou me helemaal niet verwonderen als ik volgende week van mening ben dat gedichten eigenlijk atonaal horen te zijn of dat er poëzie zit in het woord voor moeder. Ik ben wat dat betreft enorm kameleontisch. Niks, geen poëtica voor mij dus, tenzij ze zo pluralistisch is als het leven zelf. Edoch: een enkel iets vind ik echt niet kunnen in de literatuur. Wanneer Tom Naegels bijvoorbeeld schrijft: ‘Een goeie schrijver is een politieke schrijver. En een goeie roman is altijd een politieke roman’Ga naar voetnoot6, ben ik het daarmee niet eens. Toegegeven: iedereen, dus ook de goeie schrijver, is zonder twijfel in zekere mate ideologisch bepaald, en toegegeven: daar hoort wellicht ook een flardje politiek bij. Maar politiek gedachtegoed beschouwen als een voorwaarde voor goeie literatuur is gewoonweg absurd; het is vergoelijkend schrijven: men is een epigoon van Tom Lanoye, men weet dat daar iets mis mee is en men wil dat niet geweten hebben. Mijns inziens zijn geëngageerde schrijvers in België trouwens even overbodig als fastfoodrestaurants op Nova Zembla - ondanks Dutroux en het Vlaams Blok. De enige voorwaarde voor goeie literatuur is een goeie schrijver en dat is inderdaad - ik zeg het maar even - die zonder vouwbeen. | |
[pagina 561]
| |
Bij wijze van besluitNa alle theorieën en poëtica's te hebben doorgenomen zal zelfs de dufste academicus wellicht moeten bekennen dat het uiteindelijk allemaal neerkomt op emotie - dat poëtische, maar verder onbestemde gevoel dat men gewaarwordt wanneer men aan poëzie doet, zeg maar. Laat ik daarom tot besluit misschien eens die paar gedichten opnoemen die ikzelf prachtig vind en die mij meer hebben geleerd over poëzie dan welke poëtica ook. ‘Daimoon megas’ van Christine D'haen, bijvoorbeeld, dat het mooiste Nederlandstalige gedicht is dat ik ken (zoals De avonden de mooiste Nederlandstalige roman is die ik ken) en dat ik elke maand wel eens herlees bij wijze van facelift. ‘The Raven’ van Edgar Allan Poe. ‘Le bateau ivre’ van Arthur Rimbaud. De nagelaten gedichten van Paul van Ostaijen, omdat ze zo speels en tezelfdertijd zo beheerst zijn, en ‘Hits of Sunshine (For Allen Ginsberg)’ van Sonic Youth, omdat er nu eenmaal geen geschreven pendant van bestaat. Ik vergeet er ongetwijfeld nog een paar. De enige dichter op wie ik somtijds jaloers ben, is J.H. Leopold. Zijn oeuvre is het summum van de Nederlandse poëzie. Miguel Declercq (1976) publiceerde |
|