Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 144
(1999)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermdLa Normandie de mes rêvesBij het uitbreken van de loopgravenoorlog in 1914 vluchtten mijn grootouders uit West-Vlaanderen. Met hun elf kinderen op een wagen, getrokken door een vierspan, arriveerden zij berooid in Normandië. Hun boerderij lieten zij in de frontstreek achter. De oudste kinderen werden in gastvrije gezinnen opgevangen. De dochter van twaalf die later mijn moeder zou worden, werd als dienstmeisje in huis genomen door de pastoor van Sainte-Geneviève te Beaunay. Ondanks zijn armoedige bestaan zorgde hij goed voor haar. Hij bezat een geit die hij zelf molk en een kleine moestuin die hij ook bewerkte. Mijn moeder voltooide in de plaatselijke ‘Ecole publique’ haar lager onderwijs, uiteraard in het Frans. In augustus 1916 ontving zij uit de handen van Monsieur Lambard, directeur van de school, haar ‘Prix de Certificat d'Etudes’. Het was een prachtig, goud op snee gebonden exemplaar van ‘Grandeur et Décadence de César Birotteau’ van Honoré de Balzac, een ‘édition abrégée à l'usage de la jeunesse’. Mijn moeder heeft me dit bijzondere boek gegeven. Ik koester het als een dierbaar bezit. Op het einde van de Eerste Wereldoorlog keerden mijn grootouders naar West-Vlaanderen terug. Hun dorp en hun hoeve waren verwoest. Omdat het hun aan middelen en moed ontbrak om de boerderij herop te bouwen zijn ze op een kleinere hoeve in de buurt opnieuw begonnen, met hun inmiddels uit dertien kinderen bestaand gezin.
*
Toen mijn moeder drieëntwintig was, trouwde ze met mijn Frans-Vlaamse vader. Ze gingen in Roeselare wonen, het zogenaamde hart van West-Vlaanderen. | |
[pagina 725]
| |
Hoewel mijn vader van huis uit Franstalig was, werden wij zonder discussie in het Nederlands opgevoed. Als Vlaamse boerin vond mijn moeder dat dat zo hoorde. Nooit heeft ze daarover iets noemenswaardigs gezegd. Tot aan zijn dood sprak mijn vader West-Vlaams met een zwaar Frans accent. Hij luisterde bij voorkeur naar het ‘journal parlé’ op de radio en volgde op de Franse televisie de nieuwsuitzendingen. Toen hij op rust was, verslond hij alle boeken uit de plaatselijke bibliotheek: eerst de Franse en dan de Vlaamse romans. Hoewel hij op zijn twintigste tot Belg was genaturaliseerd, bleef hij tot aan zijn dood ‘Quatorze Juillet’ als zijn nationale feestdag beschouwen.
*
Op een late decemberavond van 1996 zong mijn moeder, wachtend op de ultieme verlossing, niet alleen de Vlaamse liederen die zij als kind had geleerd, maar ook de Franse uit haar Normandische jaren. Zij was bijna vierennegentig toen ze stierf. De klank van haar hese en brekende stem, die vroeger zo krachtig was, is mij sinds haar dood bijgebleven.
*
Met de kaart van de brandende Balkan op mijn schoot, denk ik aan haar. Op het televisiescherm dokkeren tractoren met wagens vol huilende kinderen, bange mannen en vrouwen een onzekere toekomst tegemoet. De oorlogstaferelen en de beelden van genocide kwetsen mij diep en ontredderen mij. De commentaren die ik hoor, probeer ik te duiden. Ik word er steeds moedelozer en opstandiger van. Ten einde raad loop ik naar buiten. Het is donker. Toch zie ik nog de zilverwitte glans van de bloeiende kerselaar. April is guur, ondanks de lente. Ik loop over een braakliggend veld tot aan de Frans-Belgische grens. Achter de heuvel schijnt vaal licht. Ik loop Frankrijk binnen, naar de bunker die de heuvel beheerst. Ik beklim hem en zie aan de horizon de verlichte stad liggen. Vlakbij razen auto's voorbij op de snelweg. Waarom staat de ene mens de andere naar het leven? Is het omdat hij de ander als een bedreiging ziet? Of is het omdat hij ‘het andere’ in de ander vreest? Eeuwenlang trokken vreemde legers over deze grens. Altijd zaaiden ze dood en verderf. De oude grenzen werden vervangen door nieuwe. Altijd bleef er een grens bestaan. Hij ligt vlakbij, achter mij op een paar honderd meter afstand. Hij laat me nu onverschillig. In de verte hoor ik gezang. Ik spring van de bunker en loop naar de kroeg beneden, waar de muziek vandaan komt. Door het raam zie ik een groep bejaarde vrouwen. Ze zingen en zien er stralend uit. Ik ga naar binnen en word op meisjesachtige juichkreten onthaald. In het Picardisch en het West-Vlaams word ik gepraamd ook een lied te zingen. Ik aarzel, want ik voel me een indringer. Maar de feestende vrouwen zijn hartelijk en innemend. | |
[pagina 726]
| |
Denkend aan mijn moeder die op haar sterfbed het prachtige ‘Ma Normandie’ neuriede, begin ik te zingen: ‘Quand tout renaît à l'espérance
et que l'hiver fuit loin de nous,
sous le beau ciel de notre France
quand le soleil revient plus doux...’
Ik voel bijna lijfelijk de warme blikken van de vrouwen en zie hoe hun ogen schitteren. Ze wachten op het refrein, dat ze dan met zijn allen uit volle borst meezingen: ‘J'aime à revoir ma Normandie,
C'est le pays qui m'a donné le jour...’
*
Wanneer ik in de nacht terugloop naar huis, zing ik de liederen van mijn moeder. Een gevoel van blijdschap neemt van mij bezit. Ondanks alles schaam ik me niet. Misschien is er geen ander vaderland dan het Normandië van mijn dromen.
Jozef Deleu |
|