Ik probeer opnieuw met mijn vragen: hoe klein zijn wij als we onbelangrijke dingen doen? Hebben ze je ooit betaald voor iets waarna de schaamte je overviel? Heb je ooit gestolen in warenhuizen? Hoeveel kosten die schoenen? En nog van die benarde vragen: wiens leven is het eigenlijk?
We kijken door het raam naar het buitenterras in beton. Buiten staat er een geel doktershuis dat zichzelf verlicht: dirty realism. Er wordt niet geantwoord op mijn vragen. Ze vertellen diefstalverhalen. Elk somt op wat hij of zij ooit pikte, in warenhuizen of elders, hoe ze betrapt werden, hoe ze het toen snel of traag hebben afgeleerd. Ik vraag hen of ze beseffen hoe onvrij we zijn. Of ze ook personages verwarren met henzelf? Alles wat we doen komt ergens terecht, wordt afgebeeld en beschreven.
Dat begrijpen ze niet.
Ik leg opnieuw uit hoe Boon op een vreemde, enigszins onthechte manier omging met bloot, als een blaffende, niet-bijtende hond. Zijn vrouw zei dat hij ‘hield van alles wat schoon was, een boek, een bloem, een jong meisje, een vrouw en zelfs een oude madam’. En ook: ‘Sommige mensen denken dat Louis seksueel geobsedeerd was, maar ik weet dat hij eigenlijk een zeer kalme man was. Er is een hemelsbreed verschil tussen de fictie in zijn boeken en de werkelijkheid.’ Niettemin, als Boon de kans zag, tastte hij wel naar borsten of billen van jonge meisjes. Dit noteerde hij over romanschrijvers: ‘Ze beleven allerlei, ook onedele en zelfs lagere dingen, en dan beschrijven ze dat in hun boeken, maar schuiven het in de schoenen hunner helden.’
Opnieuw, in alle bescheidenheid: schrijvers leven om boeken te schrijven en het is hun conditie om daartoe zichzelf op te voeren. Zij onderzoeken en overwegen de mogelijkheden. Schreef Boon om indruk te maken op jonge meisjes? Nee, veeleer omgekeerd. Bestaan er kunstenaars die vergeten te leven? Nee, iedereen wil kunstenaar zijn en het leven verbleekt in het licht van de kunst.
Kunstlicht, merkt Copain op.
Later op de avond in Dancing River staan Tiny en Carry op de dansvloer tussen het jonge volkje. Ze beelden alle mogelijke vrouwen uit. Copain, Jerry en ik loeren naar de feminatheek: het kleine lelijke eendje en de compromitterende zwaan, de natuurbeschrijving, die met te lange beentjes, de zwaarlippige, de jammerlijke faling, de theorie van de tijd, die van het wolfsijzer en de schietgeweren, het besmodderd oorlogsfront...
‘Ik denk dat niets van Boon ons vreemd is. We zijn allemaal onzuiver en oneerlijk. Het is een zoektocht naar de juiste vorm.’
‘Ik drink op de meisjes van Moskou,’ zegt Copain.
‘Op de vuilentisten,’ zegt Jerry en hij vindt boeken schrijven niet eens hip, schrijven maakt geen indruk op wijven. Hij vindt trouwens dat het tijd is om naar huis te gaan.