Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 144
(1999)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 641]
| |
[pagina 642]
| |
Op 5 januari 1958 verscheen in De Standaard een in memoriam voor Remy C. van de Kerckhove, die drie dagen eerder op zesendertigjarige leeftijd bij een auto-ongeluk om het leven was gekomen. Onder de titel ‘Een ware sportman ging heen’ getuigde sportjournalist Pol Jacquemyns over zijn vriend die ‘in de echte zin van het woord een sportman was en gebleven is’. Bij het artikel was een foto afgedrukt van Van de Kerckhove in voetbalshirt, de blik gericht op oneindig, de mond licht geopend, zoals iemand die de volkshymne meelipt. Dat de dichter op die manier herdacht werd, mag als zijn noodlot worden beschouwd. Zo makkelijk als hij roem verwierf met voetballen - hij speelde bij Racing Mechelen en Union Sint-Gilles, telkens in de hoogste nationale afdeling - zo moeilijk ging het hem af met schrijven. En dat terwijl het eerste slechts zijn ontspanning was en het tweede zijn passie. Toch had Van de Kerckhove op het ogenblik dat hij stierf net een hoogtepunt in zijn oeuvre bereikt. In zijn pas verschenen bundel Gedichten voor een Kariatide had de dichter eindelijk alle ballast overboord gegooid en zijn juiste toon gevonden. ‘Eén na één zullen deze gedichten tot de Nederlandse anthologie gaan behoren,’ schreef criticus W. Vaerewijck in Volksgazet (9 januari 1958), terwijl Willy Spillebeen tot het besluit kwam dat Van de Kerckhove ‘een belangrijk dichter aan het worden’ was (Dietsche Warande & Belfort, juli 1975). Het lot besliste er echter anders over en plaatste Van de Kerckhove op de reservebank van de literatuur. Die plaats aan de zijlijn wordt hem ook al te vaak onterecht toebedeeld in de geschiedenis van Tijd en Mens. Als medeoprichter van het vernieuwende tijdschrift is hij nooit uit de schaduw van Jan Walravens geraakt, hoewel Tijd en Mens zonder de inspanningen van Van de Kerckhove nooit zou hebben bestaan. Walravens was echter het brein en de grote bezieler van het blad, Van de Kerckhove veeleer het werkpaard. Walravens had de ideeën, Van de Kerckhove voerde ze uit. Walravens zorgde voor de schrijvers, Van de Kerckhove voor het geld en de abonnees. Walravens was zogezegd de trainer, Van de Kerckhove de voorzitter, maar dan een van het soort dat ook de krijtlijnen kalkte, de truitjes waste, de kaartjes scheurde en af en toe zelf een balletje trapte. Dat Van de Kerckhove zo veel werkijver bezat, was vooral het gevolg van het enorme engagement dat hem al vroeg eigen was. Al in zijn eerste verzenbundel Nachtelijke razzia, die hij in 1936 in eigen beheer uitgaf - hij was toen vijftien jaar! - kwam zijn betrokkenheid aan het licht. In het gedicht ‘Strijd’ verkondigde hij: | |
[pagina 643]
| |
Mijn strijd
is uit mijn volk geboren
en zal bij het ochtendgloren
van onze vrijheidskamp openbloeien
als een bloem uit de floraliën
onzer hoofdstad...
Mijn strijd, mijn wil, mijn werk
zijn uit mijn volk geboren...
Zijn engagement was ook de voornaamste reden waarom hij schreef. Esthetiek vond hij onbelangrijk, vorm deed er niet echt toe, alleen de boodschap telde. Aan Raymond Brulez vertelde hij hierover (Het Laatste Nieuws, 8 januari 1958): ‘Ik speel niet met de poëzie. Zij is mijn waarheid. Ik meen dat een kunstenaar niet het recht heeft zich te onttrekken aan zijn sociale verplichting. Ik ben graag een schakel, een nuttige schakel hoop ik, in de samenleving.’ In zijn debuutverzen was duidelijk de invloed van de expressionisten Paul van Ostaijen en Marnix Gijsen aanwezig - andere dichters had hij amper gelezen. Hij gebruikte hun beeldspraak, hun onderwerpen, hun stijl. Voorts kwam ook zijn geliefde thema al meteen aan bod: de vrouw als troost, als toevluchtsoord, als bron van tederheid en begrip. In ‘Pour la mondaine’ dichtte hij: ‘Uw dijen vol en vast / werden rusteloos door mijne zwakke / handen afgetast’. Was er in Nachtelijke razzia nog sprake van enige romantiek, in zijn volgende bundel De andere weg, die in 1941 bij Van Ditmar verscheen, maakte deze plaats voor verbittering en ontgoocheling. Een evolutie die voor de hand lag, want op het ogenblik dat Van de Kerckhove die verzen schreef, vijf jaar na zijn debuut, woedde in alle heftigheid de Tweede Wereldoorlog: Nu hangen in de grauwe torens van m'n hart
alle zware klokken stil:
geen dronken hand die nog luiden wil.
Toen hij in 1945 werd ingelijfd bij de militaire politie van het negende Amerikaanse leger en meehielp bij de bevrijding van onder meer het concentratiekamp Dachau, was hij er meer dan ooit van overtuigd dat hij met zijn poëzie een boodschap moest verkondigen. Aangegrepen door al het leed begon hij te schrijven alsof zijn leven ervan afhing. Hij moest en zou verwoorden wat hij voelde. Zijn poëzie werd meer dan ooit bittere ernst. Zijn woorden moesten klinken als kanonschoten, zijn zinnen moesten oorverdovende salvo's zijn. Schoonheid bestond niet meer. De enige zekerheid die een mens nog bezat was de dood. Dit resulteerde in de verzenbundel Gebed voor de kraaien (De Sikkel, 1948), waarin het hoofdmotief de opstandigheid is, enerzijds tegen het bestaan, anderzijds tegen God, zoals blijkt uit de beginstrofe van ‘Gebed van de godloochenaar’: | |
[pagina 644]
| |
Ik heb nooit in U geloofd, ik kon U niet raken met mijn handen,
ik kon Uw voorhoofd niet kussen en ook op Uw aangezicht
niet slaan.
Ik zocht U in kille kerken en liep langs brede warme stranden
vol verbeten haat om 't schone schitteren van Uw eeuwige naam
Van de Kerckhove schopte echter zo wild om zich heen dat er van poëzie nog weinig sprake was. Zijn strofebouw was gebrekkig, zijn rijm gezocht, zijn beeldspraak overdreven. Enkel wanneer hij afstand nam van zijn woede en de vrouw opnieuw naar voren bracht als hoop in bange dagen, sprak hij weer in klassieke verzen en werd zijn poëzie leesbaar en bijgevolg ook genietbaar. Het was in die dagen dat bij hem, en bij vele andere jonge schrijvers, het idee rijpte om een vernieuwend tijdschrift op te richten dat korte metten maakte met de heersende waarden. Van meet af aan vond hij in Jan Walravens een waardige kompaan, zoals deze ook getuigde in Jan Biorix: ‘De eerste maal dat ik hem (Remy C. van de Kerckhove, sb) ontmoette, stond hij afzijdig en in een grijze regenmantel gesloten op een boekententoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Dat was kort na de oorlog. Onder ongeveer alle levende Vlaamse letterkundigen van die tijd hadden wij alleen waardering voor Louis Paul Boon. En precies over Boon begon hij onmiddellijk te spreken toen ik met hem kennis had gemaakt (...). Hij vroeg of Boon niet rondliep op die vernissage. Boon, zei ik, komt niet op dergelijke vernissages. Remy was er, geloof ik, alleen gekomen om Boon te zien. Ik was er als journalist. Maar onmiddellijk vonden wij mekaar in die weigering, met Boon, van het literaire gedoe.’ Al tijdens een tweede ontmoeting werden er volgens Walravens plannen gesmeed voor een tijdschrift. ‘Het moest in de eerste plaats ingaan tegen de algemene gedachtegang, tegen het onverantwoordelijke en lichtzinnige optimisme dat de Vlamingen zo vaak van de grootheid weerhoudt. Hartstocht, grootheid, opstand, het was zijn droom.’ Maar ook die van Walravens zelf, die nu in Van de Kerckhove eindelijk iemand had gevonden die zijn plannen praktisch kon verwezenlijken. In een paar maanden werd Tijd en Mens op poten gezet, een titel die Van de Kerckhove had bedacht en waarbij Walravens zich graag aansloot. Van de Kerckhove regelde zowat alles. Vanuit zijn thuisbasis Mechelen verzorgde hij het redactiesecretariaat, nam de taak van verantwoordelijke uitgever op zich, ronselde abonnees, voerde alle correspondentie, vergaarde de maandelijkse bijdragen van de medewerkers en droeg daarenboven eigen teksten bij aan het tijdschrift. In het eerste nummer van Tijd en Mens verschenen vier gedichten van zijn hand, die samen de cyclus ‘Vier zustersteden’ | |
[pagina 645]
| |
vormden (‘Hiroshima’, ‘Nürnberg’, ‘Parijs’ en ‘Brugge’). Samen met ‘Berlijn’ en ‘Stalingrad’ en nog enkele andere gedichten werden ze een half jaar na de geboorte van Tijd en Mens gebundeld in De schim van Memling. In een voorwoord omschreef Jan Walravens de poëzie van de Mechelse dichter als ‘experimenteel, hedendaags en contrapuntisch’. Van deze drie kernwoorden was vooral het eerste treffend. Van de Kerckhove wilde met zijn experiment verder gaan dan ooit. Helemaal in de lijn van de expressionist Van Ostaijen liet hij het rijm verdwijnen, alsook de beeldspraak en de interpunctie, en waar een strofe begon of eindigde, was van geen belang. Helaas bleek Van de Kerckhove slechts een zwak epigoon van zijn voorbeeld. Het gevoel dat hij in zijn gedichten wilde leggen, ging geheel verloren door zijn gekunstel. Meer dan eens dribbelde hij zich op die manier vast. verlies redding ondergang
de nacht daalt
de nacht daalt over de stad
de nacht daalt over uw handen
de nacht daalt over uw voorhistorische handen
mijn levensdrang
mijn lieve levensdrang
mijn donkere lachende levensdrang
paarse planeten wenen
paarse planeten breken de tijd
In het tweede nummer van Tijd en Mens publiceerde Van de Kerckhove het autobiografische verhaal ‘Het kind en de man’. Hierin schreef hij zijn oorlogservaringen neer, geheel in de heersende Tijden-Mens-geest: ‘De dood veroverde mij. Ik heb ondergaan. Ik ben aan een brandende stad ontsnapt. Ontsnapt aan kampen en gevangenissen. Ontsnapt aan een onthoofd kind, een verkoolde man, een wilde hyena, een wenende kleurling en een oud dronken vrouwtje. Ik klamp me aan wat de dood me liet.’ Ook het derde nummer, januari 1950, bevatte proza van Van de Kerckhove. In ‘Mademoiselle de Maupin’ speelde de auteur opnieuw met zijn geliefde thema's en vertelde hij het verhaal van een godloochenaar die het bestaan van God erkent vanwege de liefde voor een vrouw. Drie nummers lang wijdde de secretaris zich toen aan zijn administratieve taak en keerde ten slotte in het zevende nummer terug met teksten die voor poëzie doorgingen. In een brief aan Hugo Claus drukte Walravens zich nog behoorlijk eufemistisch uit over Van de Kerckhoves nieuwste bijdrage: ‘De gedichten van Remy C., die erin opgenomen worden, zijn niet van zijn beste.’ In 1951 verschenen deze verzen in de bundel Een kleine ruïnemuziek. Maar van muziek was nog weinig sprake, van ruïne des te meer. | |
[pagina 646]
| |
boven het experiment van het woord
leeft de volledige vrijheid der poëzie
gesublimeerd door het beeld een eigen vrij
geestdriftig leven dat geboren werd uit
OPSTANDIGHEID
Het werd duidelijk dat Van de Kerckhove een eigen koers wilde varen. Een dreigende fusie met het Nederlandse tijdschrift Podium en onvrede met het gevoerde beleid van Walravens deden de redactiesecretaris besluiten om het roer zelf in handen te nemen. Tijd en Mens 8 verscheen onder redactie van toneelauteur Tone Brulin, schilder Rudolf Meerbergen en componist Herman van San, drie Antwerpse vrienden van Van de Kerckhove, die zichzelf als redactiesecretaris handhaafde. De rest van de groep werd gedegradeerd tot ‘medewerker’. Louis Paul Boon becommentarieerde de coup in Kentering: ‘Toen was er meteen ruzie in het straatje. Remy C. van de Kerckhove, agressief dichter en verwoed voetballer, behoorde tot wat men het “sanguïnistische type” noemt. (...) Hij beschouwde Tijd en Mens als zijn eigendom, zijn kapitaal en zijn vlag, en hij wou niet dat “die Hollanders” ermee wegliepen. (...) Wij wisten het niet, maar hij bleef thuis en stelde daar heel alleen, of met zijn vrienden uit Antwerpen, een eigen nummer samen, gewoon uit wraak.’ Ook schreef Boon over hem: ‘Ik heb niemand gekend die méér voor democratie was, en die deze democratie op dictatoriale wijze verdedigde.’ De vele boze reacties die Van de Kerckhove kreeg, dwongen hem op den duur om ontslag te nemen. Zijn positie was onhoudbaar geworden. Van toen af bepaalde Jan Walravens verder het beleid en plakte zodoende zijn naam voorgoed op Tijd en Mens, dat bleef bestaan tot 1955 en uiteindelijk drieëntwintig afleveringen kende. Op een publicatie in het laatste nummer na kwam Van de Kerckhove niet meer in het tijdschrift aan bod. Hij had zichzelf voorgoed buitenspel gezet. Na zijn ontslag zocht de Mechelaar zijn heil in het tijdschrift De Derde Ruiter, dat hij samen met zijn Antwerpse clan oprichtte als reactie op Tijd en Mens. Het extreem experimentele tijdschrift was slechts een kort leven beschoren. Na drie nummers werd het reeds opgedoekt. Van de Kerckhove kon er nog net zijn gedichten in kwijt die in 1953 de bundel Veronica zouden vormen. Zijn poëzie was op dat ogenblik ontaard in een explosie van woorden. Na de vorm had ook de inhoud eraan moeten geloven. Zijn verzen werden totaal onverstaanbaar, alsof hij met kiezelstenen in de mond praatte. Hij wilde meningen verkondigen, ideeën verspreiden, maar struikelde voortdurend over zijn woorden. | |
[pagina 647]
| |
mirre
mijn lauwe last
klagende bevruchting
wat is
wat was
wat éénmaal zijn zal
afgedrukt
in krijt en rots
In zijn ‘In Memoriam’ schreef Jan Walravens: ‘Na de vete met de redacteurs van Tijd en Mens, na de mislukking van het eigen tijdschrift De Derde Ruiter en allerhande moeilijkheden in zijn werkkring, sluit Remy C. van de Kerckhove zich als het ware in zichzelf op, vindt dan slechts droefheid en neerslachtigheid.’ In die periode werkte Van de Kerckhove een tijdje als journalist voor het weekblad Sportclub, vervolgens ging hij aan de slag als actualiteits- en sportreporter voor de Vlaamse televisie tot hij ten slotte, in oktober 1956, benoemd werd tot adjunct-directeur van het Commissariaat-Generaal bij de Algemene Wereldtentoonstelling (Expo '58). Behalve het expressionistische toneelstuk Ebbe en Vloed, een gedicht met beweging, dat in 1954 in De Vlaamse Gids verscheen, liet hij al die tijd niets meer van zich horen. En toen verscheen, vlak voor zijn dood, Gedichten voor een Kariatide en opeens was er een nieuwe Remy C. van de Kerckhove, zoveel beter, zoveel sterker. In vijf sobere, ontroerende gedichten, die hij ‘brieven’ noemde, bewees hij eindelijk zijn talent. Geen geschreeuw meer, geen gebulder, geen geheimtaal. Waar hij zich voorheen verloren had in het neo-expressionisme, in het avant-gardisme, in het nihilisme, was hij nu teruggekeerd naar de eenvoud, zoals blijkt uit dit fragment van ‘Brief aan Koen’, een hommage aan een gestorven vriend: Wij gingen door Mechelen aan de Dijle
de gevels speelden beiaard in het water
de herfstzon regende op de lindebomen
de lindebomen regenden op de aarde
de aarde regende op mijn vriend
op zijn moedeloos marmer
ik ben armer
Nauwelijks een paar weken later waren zijn woorden op hemzelf van toepassing. Op 2 januari 1958 reed hij zich op de weg Mechelen-Duffel te pletter tegen een stilstaande vrachtwagen. In aanwezigheid van zijn Tijd-en-Mens-collega's Jan Walravens, Hugo Claus en Marcel Wauters, verschillende andere literatoren, vele politici en de voltallige ploeg van Racing Mechelen werd hij op 7 januari begraven op het Stedelijk Kerkhof van Mechelen.
Behalve de in het artikel genoemde bronnen raadpleegde ik ook: Jos Joosten, Feit en tussenkomst. Geschiedenis en opvattingen van Tijd en Mens (1949-1959), Vantilt, Nijmegen 1996. |
|