| |
| |
| |
Geert Buelens
Walravens in Las Vegas Enkele overwegingen over tijdschriften naar aanleiding van vijftig jaar Tijd en Mens
Literaire tijdschriften. Iedereen die er ooit van dichtbij aan meewerkte zou er een boek over kunnen schrijven. Een tijdschrift biedt namelijk alle ingrediënten voor een goed, ouderwets verhaal: de ‘goeden’ (de makers van het blad), de ‘slechten’ (de makers van andere bladen), een queeste (naar geld, erkenning, publiek - veelal in die volgorde overigens), intriges (kliekjesvorming en combines allerhande) en paranoia (makers van het eigen blad die verdacht worden van ketterse sympathieën of opportunistische uitverkoop). Zo'n tijdschriftenverhaal krijgt vaak de allures van een tragedie: opkomst (het moeizaam bij elkaar sprokkelen van medewerkers en abonnees), hoogtepunt (een reeks van nummers die het blad een reputatie bezorgen), verval (redacteurs die uitgekeken raken op elkaar en hun eigen werk voorrang verlenen) en - in het beste geval - catharsis (opname in de literatuurgeschiedenis). Tenminste, dat geldt voor de ‘echte’ bladen, de cowboys onder de tijdschriften. Zij hebben een ‘missie’: het literaire leven grondig door elkaar schudden. Er is ook nog een andere categorie, die van de gentlemen-bladen. Zij vergenoegen zich ermee op geregelde tijdstippen een stapeltje gedrukt papier met niet onaardige tekstjes af te leveren. Dat is een keurige bezigheid, maar verder niet buitensporig interessant.
Niet alle cowboys bereiken echter het Las Vegas genaamd literatuurgeschiedenis. Ons Rijke Vlaamsche Verleden ligt bezaaid met de onwelriekende restanten van allerhande boekjes die, behalve voor de betrokkenen, nooit iets betekend hebben. Rugo, Orvalo, De Schijnwerper, Nu, Basia, Cyanuur, Lepel, Pijpkruid, Fluim, Navelstreng - als u toevallig enkele vergeelde jaargangen van deze periodieken zou aantreffen op uw zolder moet u zich niet meteen richting Sotheby's spoeden. Er zat vroeger niemand op te wachten en vandaag, helaas, nog altijd niet. Wanneer ambitie en talent in een wanverhouding aanwezig zijn, dreigt immer een gênant debacle. De onstuimigheid van de jeugd is dan
| |
| |
Tijd en Mens 5 met tekening van Alechinsky (1950)
| |
| |
ook een makkelijk doelwit voor nuchtere zielen. Zo schreef Karel Jonckheere in 1948 (Tijd en Mens bestond nog niet): de jongeren ‘roepen het luidst om een eigen tijdschrift; eens om hun naam bij de redactie te zien prijken; eens om hun stuntelige producten, die elders geweerd worden, toch op de markt te kunnen brengen. Ze vatten de letterkunde niet op als een normale functie, zoals eten en drinken en afscheiden, neen, ze verwachten van de literatuur hun uitstraling, bijkomstigheid, die aan kinderlijke naturen dezelfde vreugden verschaft als het dragen van een uniform.’
Maar kijk, een jaar later blijkt het met een ander jongerenblad wel te lukken. Tijd en Mens heeft ‘het’ wel gehaald: roem, lof, een sleutelpositie in nagenoeg elk verhaal over de Vlaamse literatuur tussen 1945 en 1960, een vuistdikke monografie (Feit en tussenkomst van Jos Joosten uit 1996) en zelfs bijna twee Nobelprijzen (voor de redacteuren Boon en Claus). Wat had het blad dat de anderen niet hadden? Talent? Of gewoon: geluk?
Tijd en Mens ontstond in een klimaat waarin jonge intellectuelen belangrijke veranderingen wilden forceren. Alles moest anders en meer bepaald: NU! Voor mensen die getroffen worden door dit soort dadendrang is een tijdschrift ideaal. Ze vinden er het perfecte vehikel om hun revolutionaire beschouwingen apodictisch de wereld in te sturen. Al tijdens de Tweede Wereldoorlog waren er stemmen opgegaan die zowel op literair als op politiek en sociaal vlak veranderingen vroegen. Toch liggen er nog vier jaar tussen het droppen van de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki en de oprichting van Tijd en Mens. Niet dat er niets gebeurde in die tussenperiode. Per bataljon bevrijdende GI's was er in september 1944 blijkbaar ook een tijdschriftredactie neergedaald. Een waarnemer telde begin 1946 maar liefst twintig jongerenbladen in Vlaanderen. Allemaal vol ronkende verklaringen, allemaal vol goede bedoelingen. Ze zijn allemaal opgegaan in de nevel van de tijd. Ondanks het voortdurende geklaag over de ‘malaise’ die de Vlaamse literatuur toen heette door te maken, is het echter niet zo dat er in die tijdschriften geen talent aanwezig was. Remy C. van de Kerckhove, Jos de Haes, Jan Walravens, Hubert van Herreweghen, Hugo Claus, Ivo Michiels, Hubert Lampo, Anton van Wilderode, Louis Paul Boon... nagenoeg alle auteurs, kortom, die de volgende decennia de Vlaamse literatuur zouden beheersen, werkten eraan mee. Alleen: ze deden dat in verspreide slagorde en in bladen zonder uitgesproken poëticaal doel. ‘Men is over het algemeen de mening toegedaan, dat de leefbaarheid van een tijdschrift en a-priori van een literair tijdschrift, op de eerste plaats afhangt van zijn geldelijk potentieel. Mij komt het echter voor dat de bestaansmogelijkheden van een literair tijdschrift vooral gecon- | |
| |
ditioneerd worden door de noodzakelijkheid, door de behoefte waaraan het voldoet.’ Aldus de jonge turk Paul van Keymeulen
in de zomer van 1945 in ‘zijn’ eigen De Faun. Nauwelijks twee jaar later moest hij in De Vlaamsche Gids toegeven dat de ploeg waarmee hij aan dat blad had gewerkt ‘thans volledig verbrokkeld is’. De gezamenlijke noodzaak en behoefte waren slechts schijn geweest. Naar aanleiding van het voortijdig geaborteerde blad Janus zou Jan Walravens later schrijven: ‘Ik wist toen nog niet, dat men een goed tijdschrift maakt met een idee en met een samenbundelend “waarom”, en niet met teksten die men links en rechts opraapt en waarvan men zo goed en zo kwaad als het gaat de kwaliteit tracht te meten.’ En uitgerekend dàt was anders bij Tijd en Mens: dat blad verenigde ‘men with a vision’ én talent. Toch is het zeker niet zo dat Tijd en Mens alleen maar prachtbijdragen van raspaarden bevatte. Naast een relatief kleine reeks klassiek geworden teksten (De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat van Boon, voorstudies van wat later De Oostakkerse gedichten zouden worden én het verhaal ‘Suiker’ van Claus, het spraakmakende essay ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’ van Walravens, het poëziedebuut van Willy Roggeman...) werden er ook in dit blad veel middelmatige bijdragen gepubliceerd. De erg selectief lezende literatuurgeschiedenis filtert die echter weg. Wat rest is het icoon Tijd en Mens. Dat zowat alle belangrijke teksten van Boon en Claus uit deze periode niet in Tijd en Mens maar in kranten, De Vlaamsche Gids of het Nieuw Vlaams Tijdschrift werden gepubliceerd verandert niets aan dat beeld. Hetzelfde kan overigens gezegd worden van Ruimte, dat andere Vlaamse blad met experimentele neigingen (zie: DWB, 1995/6). Van Ostaijen, Van Ostaijen,
Van Ostaijen (en Moens en Gijsen en Burssens): dat is zowat het beeld van Ruimte. Maar dat Van Ostaijen er slechts een handvol bijdragen voor leverde, nooit redacteur was en het voortdurend oneens was met de lijn die door hoofdredacteur De Bock werd uitgetekend, maakt blijkbaar weinig uit. En ook voor de Ruimte-generatie geldt overigens dat ze hun belangrijkste teksten in andere bladen plaatsten (Vlaamsche Arbeid, vooral). Er is weinig veranderd in de Vlaamse literatuur van de twintigste eeuw op dat vlak: niet alleen werden Claus en Boon in De Vlaamsche Gids betaald voor hun werk, een publicatie in dat blad leverde hen ook veel meer cultureel kapitaal op. De truc wordt nog altijd toegepast. De laatste geslaagde poging tot avant-gardetijdschrift in Vlaanderen was Yang in de incarnatie met onder meer Hans Vandevoorde, Bart Vervaeck en Erik Spinoy. In dat blad verschenen de veelgeciteerde Zeven Poëtica's van onder anderen Peter Verhelst en Stefan Hertmans en voerden Van Bastelaere en co een polemische strijd met de tenoren van het Vlaamse literaire systeem (Brems, De Coninck, Deleu,
| |
| |
Tijd en Mens 17 het Van-Ostaijennummer (1953)
| |
| |
Lanoye). Hun belangrijkste gedichten (‘Wwwhhoooosh’ en ‘Zapruder Stress’ van Van Bastelaere, ‘Muziek voor de overtocht’ van Hertmans...) en essays verschenen echter in... DWB. Het bewijst de dynamiek van ons literaire bestel: ondanks het feit dat anthologiebladen als het vroegere DWB in eerste instantie vaak erg afwijzend reageren op radicale vernieuwingen (lees er de beschamende reactie op Zeven Poëtica's op na in DWB, 135/4, 1990) blijken de auteurs in kwestie uiteindelijk toch snel opgepikt (c.q. ingelijfd) te worden.
Gezien het volslagen oppervlakkige en dus impertinente postmodernismebegrip dat in onze cultuur opgang heeft gemaakt, dreigt die dynamiek nu echter vaak vervangen te worden door een pseudo-objectief en dus kritiekloos anything goes. Een interessant geval in dit verband lijkt me het Nederlandse ‘tijdschrift met literatuur’ Bunker Hill. In het ‘Redactioneel’ van hun nummer één uit oktober 1997 profileren de jonge redacteurs van dit blad zich uitdrukkelijk als ‘lezers’ (en dus niet als auteurs die ‘eigen werk geplaatst’ willen zien en ‘eenduidig plaatsen wat strookt met de eigen toekomstige schrijversloopbaan’). Ze kanten zich tegen de vernieuwing-om-de-vernieuwing die de literatuur nu al meer dan een eeuw op haar adem laat trappen en willen dat hun blad zo eclectisch oogt als hun eigen smaak. ‘Want wat moet je als lézer voor oordeel formuleren over stromingen als je met plezier Van Ostaijen zowel als Nijhoff leest, Kafka zowel als W.J. Otten, Pessoa zowel als Rilke, Vestdijk zowel als Wolkers, Auster zowel als Bukowski, Michel de Montaigne zowel als Gerard Reve?’ Voor hen is het tijdperk van de programma's en de manifesten dus voorbij. Het einde van de geschiedenis is bereikt en net als in het kapitalisme bij Fukoyama is er ook bij hen maar één winnaar: ze willen gewoon kwaliteit brengen, ‘een zinvolle voorselectie’ uit het ‘overgrote aanbod van moderne literatuur’ waarin de lezer zijn weg dreigt te verliezen. Een nobel streven, voorwaar. Maar tegelijk ook uitermate naïef, dunkt me. Met terugwerkende kracht vroegere experimenten (Van Ostaijen, Kafka, Pessoa) goed vinden en je dan boven elke huidige discussie zetten: dat lijkt me nogal gemakkelijk. Blijkbaar gaat de redactie nog altijd uit van het idee dat ‘kwaliteit’ een objectief kenmerk is en
dat het er dus alleen maar op aan komt daar oog voor te hebben. Ze ziet dus niet dat ook het Bunker-Hill-kwaliteitslabel ultiem ideologisch en poëticaal gekleurd is. Het is niet ‘eeuwig’ of door God gegeven, maar in hoge mate door veranderlijke factoren bepaald. Een écht interessant tijdschrift - in de cowboybetekenis die ik daar aan gaf - is zich bewust van die factoren en het probeert zijn eigen voorkeuren te expliciteren en te verdedigen. Zo houdt het ook het kritische debat aan de gang over wat ‘literatuur’ is en kan zijn. Precies in zijn absolutisme (wij wil- | |
| |
len dit) bewijst het zijn relativiteit. Bladen als Bunker Hill (maar net zo goed het Nieuw Wereld Tijdschrift, Maatstaf, Optima, zelfs De Brakke Hond de laatste jaren) geven de valse indruk dat er in de hedendaagse literatuur niets meer op het spel staat. Zij publiceren de Norm, genaamd Vanzelfsprekende Kwaliteit: een door de ‘beste pennen’ geschreven ‘gaaf’-lekker-weg-lezend-begrijpelijk-en-slechts-licht-provocatief soort teksten, dàt is poëzie, dàt is proza, dàt is essayistiek. Terwijl dit natuurlijk alleen maar één mogelijke invulling is van wat literatuur kan zijn. En in de geciteerde gevallen geldt misschien zelfs: het is een invulling van wat literatuur is geweest (in de jaren tachtig of zelfs nog langer geleden). Misschien kan of moet er nu wel iets anders. Het lijkt me de taak van een tijdschrift om dat soort processen te onderzoeken en te begeleiden. En natuurlijk impliceert dat niet langer een dogmatische, eendimensionale invulling van het begrip ‘literatuur’. (Dat was overigens bij Tijd en Mens ook niet zo: Boon en Claus en Cami en Van de Kerckhove hielden er meer dan een verschillende poëtica's op na.) Een
tijdschrift kan bijvoorbeeld voor enige historische duiding zorgen. Zelfs het superhippe en doodgehypete Zoetermeer deed dat. Zij drukten gedichten van Trakl af en teksten van Rimbaud en Aletrino om op die manier een sfeer te herintroduceren die ze in de cleane grachtengordelliteratuur misten: ‘Wij van Zoetermeer mogen dan wel heel erg modern zijn, we sluiten onze ogen niet voor het verleden. Alleen hedendaagse literatuur interessant vinden, zou onzinnig zijn en daarom nemen we in ieder Boek van Zoetermeer werk op van een Nederlandse auteur die ongeveer een eeuw geleden publiceerde, en wiens nalatenschap niet onder het stof mag verdwijnen,’ aldus Rob van Erkelens in het eerste nummer van zijn blad. En hetzelfde geldt vanzelfsprekend voor contemporaine buitenlanders. Die kwamen ook in Tijd en Mens aan bod (het blad introduceerde hier het theaterwerk van Artaud en Beckett, publiceerde vertalingen van William Carlos Williams en Wallace Stevens) en deden daar wat ze moesten doen: interessante namen binnenhalen in onze provincialistische literatuur, maar vooral ook een kader schetsen voor alles wat de ‘eigen’ redacteurs doen.
Soms lijkt het alsof Tijd en Mens het laatste blad was met dit soort ambities maar dat is natuurlijk niet waar. Ook onder meer gard-sivik, De Tafelronde, Komma, Labris, de vroege Brakke Hond, Yang, Verschillig en Sampel stelden of stellen zich hetzelfde doel. Ze maken die ambities niet altijd waar, maar verhinderen door hun rumoer wel de neiging tot immobilisme bij de Grote Bladen. Tijdschriftenwatchers (in DWB en De Standaard, want elders bestaan
| |
| |
die helaas niet in Vlaanderen) hebben de neiging die dynamiek stelselmatig te onderschatten. Ik verwees al naar de - intussen welhaast vanuit historisch standpunt in te schatten - manier waarop nauwelijks tien jaar geleden het Zeven-Poëtica's-nummer van Yang in DWB werd weggelachen. Frank Philippaerts ging nergens in op de poëticale premissen van de auteurs, maar hij zag wel ‘heel wat redenen tot ergernis’. De teksten waren vaak ‘déjà-lu’; ze bevatten uitspraken die ‘getuigen van een toch wel erg dogmatische ingesteldheid’. De stelligheid waarmee die al lang gekende, maar blijkbaar toch nog altijd controversiële meningen werden geponeerd, deed de recensent af als ‘betweterig’. De tekst van Spinoy vond hij ‘ongeloofwaardig’ en getuigen van een ‘misplaatst martelaarschap’. En wanneer hij dan toch gewag maakte van enkele ‘lezenswaardige bijdragen’, dan gebruikte hij die om de auteurs van de door hem gewraakte stukken eens te meer een veeg uit de pan te geven. Zij zouden immers ‘een voorgekauwd lesje’ komen opzeggen en (dus) helemaal geen blijk geven ‘van enige authenticiteit’. Kortom: het betrof hier een ‘kliek’ snobistische poseurs die enkel ‘door studie tot een bepaalde opvatting’ gekomen was. Vernieuwing door gemeenplaatsen geneutraliseerd. Enkele recente afleveringen van de tijdschriftenrubriek van DWB wijzen in dezelfde richting. Nu: het is nooit anders geweest. Ik verricht al enige jaren studie op dit terrein en de teneur is altijd dezelfde: ach, die pretentieuze nieuwlichters die moeilijk willen doen... De dynamiek van het literaire systeem is echter ook altijd dezelfde: vormen en discoursen veranderen, spel- en sfeerbepalende auteurs en critici begrijpen of zien dit niet en keuren de
vernieuwing in eerste instantie af, om de vertegenwoordigers ervan dan uiteindelijk toch zelf te bekronen, te bloemlezen of op te nemen in hun redacties. Toen Jan Walravens in 1947 scherp afrekende met de toenmalige Vlaamse poëzie werd hij bedolven onder hoongelach en kritiek van toonaangevende critici en dichters. Twee jaar later richtte hij mee Tijd en Mens op, nauwelijks tien jaar later was hij redacteur van De Vlaamse Gids en stelde hij de programmatische bloemlezing Waar is de eerste morgen? samen. Volgend jaar verschijnt er een biografie over hem. Talent, visie en culot: ze brachten zelfs de doodernstige Walravens in Vegas. Hij ligt er opgebaard als toonbeeld van doordachte kritiek, koppige reflectie en onstuitbare drang tot verandering en vernieuwing. Dat hij voor zijn activiteiten jarenlang het ‘literaire tijdschrift’ als medium uitkoos, maakt hem ondanks dat brilletje tot dé cowboy bij uitstek.
|
|