| |
| |
| |
Hugo Brems
Wreed geluk
Kroniek
Hugo Claus, Wreed geluk. De Bezige Bij, Amsterdam, 1999.
Het is er allemaal, voor de ware Claus-liefhebber, in deze nieuwe dichtbundel: virtuositeit, citaten en allusies, transparantie en hermetisme, belijdenis en maskers, tederheid en agressiviteit, grappen en grollen, eenvoud en arrogantie, kwetsbaarheid en ironie. Er zijn schitterende metaforen, onthullende of meeslepende beelden, er is taalmuziek, maar er is ook rijmelarij, rederijkersbravoure. In sommige verzen ‘schuift met de schuivende maan de kano naar zee’, terwijl elders ‘de kat de krollen van de trap krabt’. We mogen niet klagen: het is er allemaal.
Het zit al in de titel, Wreed geluk. Bij de literaire lezer roept die onmiddellijk de typisch Petrarkistische paradoxen en oxymorons op waarmee de liefde wordt beschreven als een zoete bitterheid of waarin sprake is van de wrede blik der liefdevolle ogen. En we hoeven het blad maar om te draaien om dat vermoeden bevestigd te zien in het motto, dat (in een vertaling van P.C. Hooft) ontleend is aan Petrarca: ‘Indien mijn leven zich zo lange/ kan verweren/ tegen mijn wreed geluk en ongeziene kans...’ En enkele bladzijden verder luidt het laatste vers van het eerste gedicht, duidelijk in een erotische context: ‘Toch tuk op een wreedaardig geluk’. De literaire lezer begint zich op zijn gemak te voelen. Maar de modale Vlaming leest ook iets anders, hij leest zoiets als groot, of veel geluk: Claus heeft: wreed geluk gehad, dat hij zo oud is mogen worden. De literaire lezer, die ook een modale Vlaming is, wordt een beetje ongemakkelijk, of hilarisch. Of hij denkt aan het spel met taalregisters in Van horen zeggen bijvoorbeeld, of in Vrijdag of Het verdriet van België of De geruchten. Maar wie dan de moeite neemt om ook nog eens te gaan kijken in de sonnetten van Hooft, merkt tot zijn verrassing dat ‘wreed geluk’ hier eigenlijk ‘ongeluk’ betekent, net zoals ‘ongeziene kans’ uit het motto ‘tegenslag’ betekent:
Indien mijn leven sich soo langhe kan verweeren
Teghen mijn wreet gheluck en onghesiene kans,
Dat ick verdooven sie, de Songhelijcke glans,
Vrouw, van u ooghen schoon, door ouderdooms vermeeren;
| |
| |
Enzovoort, in een gedicht waar de oudere en wijzere minnaar zijn lichtzinnige vriendin voorhoudt dat zij later ook wel zal zien dat zij haar tijd ‘niet recht bestede’. Dat zal hem dan tevreden stellen, tenminste indien hij intussen zelf niet door wreed geluk en ongeziene kans er het bijltje heeft moeten bij neerleggen.
De lezer van Claus moet bereid zijn om, binnen één bundel, soms zelfs binnen één gedicht, binnen hetzelfde woord, die wendbaarheid aan de dag te leggen, waarmee hij hoge en lage, geleerde en triviale, serieuze en spottende, zelfs radicaal tegengestelde betekenissen en gevoelsregisters tegelijk aan bod laat komen. Zoals in deze titel, waarvan het resultaat alleen maar omschreven kan worden als ironie, zelfspot, in branie verpakte gevoeligheid. Je moet er als lezer voor zijn natuurlijk, voor die volstrekte onzuiverheid, die altijd al het handelsmerk is geweest van Claus: tragikomedie, melodrama, ironie, pastiche en wat er nog meer is aan menggenres, mengtoonaarden en botsende stemmingen.
‘Waarover spreken’ heet het eerste gedicht. In het wat hijgerige, rusteloze ritme, waarin we Claus als het ware zijn gedicht horen lezen, gaat het eerst bijna twee bladzijden lang over de banaliteit van ‘dit land’ en ‘die tijd’: de omstandigheden dus waarin wij spreken en die zo tam en zo clichématig zijn, dat er niets valt te zeggen:
Dat land met zijn koddige genesis,
zijn klam klimaat, zijn voze verhalen
zijn bewoners, hebberig tot hun laatste val
Een land en een tijd die even voorspelbaar en lamlendig zijn als de alliteraties waarmee zij worden opgeroepen. Wat valt daar tegen in te brengen? Niet veel meer dan een ‘kleine ritselende revolutie’, zoals Lucebert het een halve eeuw geleden noemde, en wat bij Claus hier in een illusieloze versie verschijnt als ‘feestelijke veren in de kont’ en een ‘liedje in de kelder’. En zelfs dat alleen nog maar ‘misschien’. Waarover spreken, niet alleen in dit barre land, waarin de mens een ‘onmatige worm’ en een ‘dromend karkas’ is, maar ook in deze tijd en in de tijd in het algemeen? Over het schamel, teder en wreedaardig geluk van het moment van de liefde:
En al begint van louter spreken
je feestmuts zwaar te wegen
en begint de levenslijn in je handpalm
toch, niettegenstaande, desalniettemin
van de schaduwen die ons bevolken,
de schaduwen die bedelen om troost.
| |
| |
En toch haar schouderblad strelen.
Als de rug van een bultenaar.
Toch tuk op een wreedaardig geluk.
Zo zijn we terug bij de titel en het motto, die er nu nog de dimensie bij krijgen van de tijd als de ‘gezwinde grijsaard’ van Hooft. Het wreedaardig geluk is ook de wreedheid van het geluk dat nog even de illusie oproept dat het de tijd zou kunnen doen stilstaan. Het geluk van de liefde, die teder en wanstaltig is tegelijk, het schouderblad van de geliefde en de rug van een bultenaar.
Na dit gedicht over de schaduwen van de ouderdom volgt ‘Oostende’, een gedicht over de herinneringen aan het licht van de jeugd: ‘Negentien was ik’. Maar dat is pas het tweede vers; in het eerste klonk het al (nog) heel anders: ‘Daar is mijn bestaan begonnen te vergaan.’ Daar, in die tijd van ‘vogelpik en pietjesbak’ (met alle seksuele suggesties erbij) ‘won ik altijd’. Maar twee strofen verder, wanneer de ik zijn wandelingen door Oostende weer oproept, is het verlies al begonnen: ‘De paardenrenbaan waar ik op een zondag/ Niet meer won.’ Daarna kwamen ‘andere eilanden, zeeën, woestijnen’, van Istanboel tot de ‘trage trage Taag’: ‘Zij verdwijnen/ Gestaag.’ En, zo kan de lezer er desgewenst bijdenken, zij karamelliseren tot de gemakzuchtige herhaling van de slepende lange aa-klank. In de laatste strofe identificeert Claus zich ten slotte met Ensor, de rebelse, sarcastische, maar finaal bijgezette ‘Meester van Oostende’:
Scherper in het licht van het Noorden
Zie ik het kinderlijk gezicht
Van de Meester van Oostende verdoken in zijn baard.
Glimlacht om zijn morsdode jeugd.
Het woordspel met ‘toen’, nu' en ‘was’ krijgt hier bovenop zijn lulligheid een krachtig zelfironiserend accent. Je moet het maar doen, op zo'n schijnbaar achteloze, quasi onnozele manier het hele gamma oproepen van tegenstellingen tussen de openheid van het kinderlijk gezicht en de geslotenheid van het bronzen beeld, de knarsende hardheid van het kraakbeen, de kneedbaarheid van was en de gestolde, onwrikbare hardheid van het brons, waarin de glimlach van het kind bewaard en verloren is. Die bestudeerde argeloosheid van de poëzie van Claus is tot in de details na te speuren. Zo echoot in dit gedicht ook de titel van de bundel in een schijnbaar toevallig vers, middenin de derde strofe: ‘En vanuit de turkooizen zee/ Het wreed gekrijs van de meeuwen’, met onmiddellijk daarna de dubbele tegenstelling tussen kind en volwassene, vrijheid
| |
| |
en beknotting: ‘“Kom binnen, meneire de wind,”/ Schreeuwt een uitgelaten kind’. Het is best om zelfs in schijnbaar anekdotische verzen als deze de dubbele betekenis van ‘schreeuwen’ en ‘uitgelaten’ te zien en de afwezigheid van een komma na ‘meneire’.
Veel van de gedichten in deze bundel werden eerder in afzonderlijke, soms bibliofiele bundels uitgegeven. Dat is onder meer het geval met de cyclus ‘Een aap in Efese’, zo genoemd naar het motto dat aan Heraclitus ontleend is: ‘De wijste mens schijnt voor God een aap.’ In deze reeks van tien gedichten speelt Claus een ingenieus spel met de tegenstelling tussen de aap en de mens (die zich goddelijke pretenties aanmeet) en met de filosofie van Heraclitus, die hij tegelijk overneemt en verwerpt. Heraclitus was een presocratisch Grieks filosoof uit Efese, die vooral bekend is gebleven met zijn aforistische uitspraken van het genre ‘niemand kan zich twee keer in dezelfde rivier baden’. Tot de kern van zijn visie behoort dan ook de gedachte dat alles in de mens en in de werkelijkheid constant verandert, tegelijk in aanbouw is en in afbraak. De werkelijkheid bestaat uit een massa heterogene, tegengestelde elementen, maar die samen toch een evenwicht vormen. Een andere gedachte van Heraclitus, die het uitgangspunt vormt van de cyclus, is dat volmaakte kennis het voorrecht is van de goden.
De gedichten laten een bizar mengsel zien van radicale afwijzing van de pretenties van de filosofie, die denkt een greep op de werkelijkheid te kunnen krijgen, en een ad hoc gebruik van uitspraken, beelden en gedachten van Heraclitus:
Wijsgeren in hun wijsgerig hemd
met hun immanent en hun transcendent
Alleen de kamer en de rook
en jij met de pauwenveren en mij.
Wat Claus in feite doet, is de omvattende ambities van de gedachtewereld van Heraclitus, en van de filosofie in het algemeen, weglaten, zodat hij overhoudt wat hem lief is: veranderlijkheid, vloeiendheid, gelijktijdigheid van tegengestelden. De mens, half aap en half god wordt in deze gedichten beschimpt, geridiculiseerd, maar evengoed met deernis bekeken als met spot. Zijn ambities om te begrijpen wat het leven is, zijn gratuite trots, zijn zelfbewustzijn, ze verschijnen in deze gedichten als zielig, koddig, ergerlijk en ontroerend tegelijk:
Hoe vreemd! Hij kreeg een
goddelijke gedachte, iets op een kier,
iets in de tijd en in de natuur,
volledig vreemd aan zijn barbaarse ziel.
| |
| |
Hoe wreed! Voor de zoveelste keer
verviel hij, bijna enig, bijna eeuwig,
in zijn menselijke gedachte.
‘Hoe wreed!’: weer een betekenis erbij, niet minder dan de wreedheid van de menselijke conditie.
Deze reeks vormt een van de hoogtepunten uit de bundel, niet in het minst door de badinerende toon waarop Claus existentiële kwesties aanroert en door de superieure manier waarop hij filosofische concepten en beelden terug naar de aarde haalt. Doorgaans op gewichtige toon geuite inzichten verschijnen hier als grappige en zielige, achteloze, maar diep inwerkende verhaaltjes, woorden die veel scherper zijn dan eender welke beschouwing, zoals Claus het al schreef in De Oostakkerse gedichten: ‘woorden openen de beschouwing als messen de huid’. Bijvoorbeeld in het laatste gedicht van de reeks, ‘(Bonobo)’, waarin de mensaap op onze sympathie kan rekenen zolang zijn ziel even onnozel is ‘als die van de mensen’. Dan kan hij ‘treurigen troosten,/ kwetsuren vergeven. Zijn gedachten/ zijn in staat tot soelaas.’ Maar dan loopt het mis, met een allusie op de eeuwig op- en neergaande beweging van Heraclitus en de transcendente aspiraties van de godsdiensten in het algemeen:
Maar dan vindt hij de ladder uit
en hij klimt de ladder op en af
Ook andere reeksen, zoals ‘Rijmen voor een reiziger in Antwerpen’ en ‘Oktober 1943’ verschenen eerder als afzonderlijke bundels. Bekend raakte vooral die laatste bundel, bij foto's van Rik Selleslags over Vlaanderen tijdens de bezetting. Die (schitterende) foto's zijn hier weggelaten en de gedichten zijn duchtig bewerkt, herordend, soms samengevoegd, om ze ook zelfstandig beter te laten functioneren. Ik vermoed dat het ook zo werkt, maar de foto's liggen nog zo vers in mijn geheugen, de werking van de combinatie was zo sterk dat ik er mij niet durf over uit te spreken.
Ook ‘Goede Geschiedenissen of een A.B.C. van de Kinderheiligen’ verscheen al eerder, in een beperkte oplage. Het is een ronduit absurdistische reeks, waarin zesentwintig heiligen, van Ambrosius tot Zita, de revue passeren, allemaal even gek. (Eigenlijk zijn het er vijfentwintig, want bij de Q staat ‘het portret/ van wie nooit heeft geleefd’, een afwezigheid, ‘een mogelijkheid, een heiligheid’. De enige echte dus.) Je kan je als lezer aan deze reeks mateloos ergeren of je kan, met enig gevoel voor slapstick, hartelijk lachen, bijvoorbeeld met de lotgevallen van Marcella:
| |
| |
Marcella was zonder zonde
maar zij had het warm water
Toen Alarik met zijn Gothen
werd Marcella door geen heidenen verkracht,
maar hoestte zeven dagen lang,
Een dieet van louter tomaten
Vraag nooit waar, waarom of hoe.
Ik kan er ook niet aan doen, maar ik moet daar elke keer ‘wreed’ mee lachen. Ik weet ook wel dat het flauw is en misschien vindt later iemand dat het nog geleerd en gelaagd is ook.
De meest intrigerende gedichten zijn te vinden in de cyclus ‘Zoek de zeven’: zeven gedichten van elk zeven verzen, volgens het schema 2/2/2/1. Het lijkt een levens- en schrijfprogramma, meteen al in de eerste verzen te lezen als een keuze voor de grenzeloze, zinnelijke overgave aan het leven als voorwaarde om te schrijven: ‘Behoed je verzadiging/ door het oog, het oor, de mond/ en de begeerte blijft steken/ en doet je strot op slot/ en verzen blijven ver weg/ [...]’. (Het is een keuze die al vooruitwijst naar het laatste gedicht van de bundel, waar ‘behoed’ en ‘begeerte’ samenvloeien in de naam van de bekende vzw: ‘Behoud de begeerte./ [...]/ Verwacht dag en nacht/ maar vergeet de vrees die je was./ Betaal geen rente voor je gedrag.’) De verzen die door angst, door pleinvrees voor de ‘ruimte van het volledig leven’ wegblijven, dat zijn verzen ‘als verre volle kersen,/ het bloed op kinderlippen.’ Dat is de poëzie waar het Claus om te doen is, ‘de tekens vertaald in bloed’. Aan het andere uiterste staat de gedachte, ‘lijdend voorwerp’, die waarneemt, redeneert en ontleedt, ‘pasklaar in gave kluisters’. Het kan nauwelijks verwonderen dat in deze context de seksualiteit het domein en het beeld bij uitstek is, waarin de creatieve begeerte tot ontplooiing komt, waarin weelde en vernieling samen het leven maken tot wat het is: het moment, de tederheid, het verlies, de pijn:
En de weelde van de nacht
en van haar haar dat rook naar
Haar vacht gestreeld tot de dag
In de slotgedichten van de reeks roept Claus de lezer, ironisch maar ondubbelzinnig, op om zijn bestaan in eigen hand te nemen,
| |
| |
zonder te letten op de wet die voor elke droom doet betalen en wijst hij de schikgodin, die waarschuwt dat de mens het hogere moet loven en geloven, radicaal af: ‘Ach, vergeet het, schikgodin,/ voor uw liedje ben ik doof./ Ik hoor het liefst het zingen/ van een Antwerpse meermin.’ En wat die meermin aan aardse liefde zoal te bieden heeft, valt te lezen in het burleske gedicht dat er onmiddellijk op volgt, ‘Meermin apin pop’.
De bundel eindigt met het grappige en ernstige gedicht ‘Interview’ en vijf in memoriam-gedichten, voor Sus Verleyen, Herman de Coninck, Roel D'Haese, Paul van Ostaijen en de kastelein van de Hotsy Totsy. Helemaal op het eind komt dan nog het eerder aangehaalde ‘Behoud’.
‘Interview’ is een bijzonder gedicht, dat ongetwijfeld een referentiepunt zal blijven in de poëzie van Claus. Niet alleen omdat de zeventigjarige dichter erin terugblikt op zijn werk en op de reacties daarop, maar ook omdat het als het ware een staalkaart is van de registers die hij virtuoos bespeelt en de gedaanten die hij aanneemt: branie, sarcasme, pretentie, milde spot, zelfspot, kwetsbaarheid, wijsheid en wanhoop. Zo ook in de taal: pastiche van de hoogdravende recensententaal, poëtische beeldspraak, gewone omgangstaal en ironische statigheid. Het gedicht gaat over een jonge dichter/criticus die de oude meester onderdanig betuttelend komt interviewen:
Er klopt iets aan mijn deur
en ja hoor het is de jonge dichter,
- ik herken zijn tanden -
die ooit de glorie van mijn stafrijmen zong
en sindsdien - o familiarity! - geregeld
in de krant aan mijn enkels heeft geknabbeld.
Naarmate het drankverbruik van de interviewer toeneemt, vergroot ook zijn brutaliteit, wat hilarische passages oplevert, zoals dit stukje vraag en antwoord:
‘En neem me niet kwalijk maar u bent
soms toch heel erg hermetisch.’
Hermetisch? Ikke? Op mijn oude dag,
mijn tevergeefs gebalder?
‘En uw rijmpatroon zo voor de hand, zo voor
Rijmen laten mij sowieso koud.
Wat is overigens de onderliggende gedachte
van uw fillesefie überhaupt?
Ik word van u niet wijzer.’
| |
| |
Waarna de dichter in een mijmering vervalt, over zijn vroeger leven, over de schaarse zekerheden en de wilde ambities van toen, over ‘dode meesters’ als Byron en Pound en over hun illusies, kleine kantjes en hoe zij zich probeerden overeind te houden in het leven; hoe hun voorbeelden stapstenen zijn geweest in zijn eigen werk, ‘stapstenen waar het gedicht op kan gaan.’ Maar het is aan onze jonge criticus niet besteed. De dichter laat hem buiten: ‘Buiten wijs ik met mijn vinger naar de/ maan./ Hij blijft kijken naar mijn vinger.’
Door al zijn onzekerheid is dit een van de mooiste fragmenten uit de bundel. Wijst de dichter naar de maan omdat daar de uiteindelijke zin te zoeken is of ironiseert hij met zijn gebaar het cliché van de dichters als maanzieken en onwereldse dromers? Is de maan het symbool van de onbereikbare zuiverheid, van de bedrieglijke schijngestalten of van het onechte licht? Wat is er mis met die vinger, die toch de vinger is van de schrijvende hand en dus het ambacht symboliseert, of zelfs de lichamelijkheid van het schrijven? Waar moeten we eigenlijk naar kijken, naar de hand of naar de maan? Worden we naar de maan gewenst of wordt ons een vermanende vinger voorgehouden?
Niets valt uit te sluiten.
|
|