| |
| |
| |
Hans Groenewegen
Waar je ogen ophouden is het afgelopen met je
Kroniek
Jacob Groot, Natuurlijke Liefde. De Harmonie, Amsterdam, 1998.
De literaire kritiek is voor Jacob Groot zelden gul geweest. Zijn eersteling Net Als Vroeger (1970), die hij publiceerde onder het pseudoniem Jacob der Meistersänger, werd nog ruim en overwegend positief gerecenseerd. J. Bernlef roemde dit debuut zelfs als ‘een van de fascinerendste en origineelste van jaren’. Daarna ging het eerst met de waardering en vervolgens met de aandacht per bundel achteruit. Groots voorlaatste bundel Losse schuur (1993) werd alleen nog door Rob Schouten besproken.
Kenmerkend voor dat verloop van de kritiek zijn de opmerkingen die Jaap Goedegebuure in 1987 maakte in zijn overzicht van de Nederlandse literatuur. Naar aanleiding van Groots zesde bundel Topgeluk, schreef hij: ‘Een enkele dichter durft nog wel risico te nemen. Iemand die daarbij regelmatig plat gaat, en dat al zo vaak heeft gedaan dat nog nauwelijks een recensent hem serieus neemt is Jacob Groot (...). Het mystiek gestamel is hier de rand van het zinloze genaderd.’ Vanzelfsprekend volgt een willekeurig citaat waarmee Goedegebuure zijn stelling staaft.
Weinig aandacht is geen bewijs van miskenning. Toch kan de veronachtzaming ook met kwaliteiten van deze poëzie te maken hebben. De kwalificaties van Goedegebuure zouden voor wie behoefte aan becijfering heeft, met wat meer moeite tot een positieve waardering kunnen leiden. Een dichter die bereid is risico's te nemen kan natuurlijk op zijn gezicht gaan. Maar misschien is alleen al zijn val interessanter dan de stevige wandelingen langs keurig aangeharkte paadjes die risicoloze collega's ondernemen. Als je het ‘zinloze’ verstaat als een wat onnauwkeurige aanduiding van het ‘onuitsprekelijke’, krijgt het ‘mystiek gestamel’ ineens een heel andere klank.
Met zijn jongste bundel Natuurlijke Liefde neemt Jacob Groot opnieuw risico. Zijn gedichten lijken pogingen te zijn gelijktijdigheid te bereiken van cerebraliteit en zintuiglijkheid. Groot
| |
| |
gebruikt steeds verschillende, met elkaar botsende bouwprincipes. Met een complexe syntaxis ontwikkelt hij in elk gedicht een gedachtegang. Onafhankelijk van dat zinsverband roepen afzonderlijke woorden in het gedicht elkaar op - of vanwege hun klank, of vanwege vaak contrasterende aspecten van hun betekenis.
Je kunt je afvragen of Groot daarbij uit is op een synthese tussen het cerebrale en het zintuiglijke. Misschien is zijn streven veeleer deze twee uitersten in een dynamisch evenwicht te brengen. Slaagt dat streven, dan voert het conflict niet tot stilstand, maar blijft er beweging. Soms neigt de balans naar de ene, soms naar de andere kant. Het opschrift van een van de gedichten luidt ‘Het is de taak van het evenwicht om te wankelen’. Dat voorschrift is in de opzet van de bundel terug te vinden. Natuurlijke Liefde bevat vijftig sonnetten plus één tekst bestaande uit vijf kwatrijnen. Deze ene afwijkende vorm verstoort de eenheid van de bundel. Bovendien is hij net excentrisch geplaatst - het is het vijfentwintigste en niet het zesentwintigste gedicht - en doorbreekt zo de symmetrie die tot een statisch evenwicht had kunnen leiden.
De zintuiglijkheid van Natuurlijke Liefde manifesteert zich allereerst in de muzikaliteit van de gedichten. De Nederlandse benaming van het sonnet is klinkdicht. Dat verwijst naar de virtuoze manier waarop in een geslaagd sonnet een voorgeschreven rijmschema is gerealiseerd. Jacob Groot geeft aan de term klinkdicht een bijzondere betekenis. Hij rijmt zelden. Soms is er sprake van assonantie of consonantie. Maar ook in die gevallen waarin de woorden op de eindpositie van een regel in het klankspel meedoen, is duidelijk dat niet een rijmschema de structurerende kracht van het vers is, maar dat het klankpatroon zich van woord tot woord ontwikkelt. Sommige passages lijken louter tot stand gekomen op basis van muzikale improvisaties. In het sonnet ‘Ik rekende ergens op’ bijvoorbeeld, wordt in de eerste strofe het klankbeeld bepaald door de korte ‘o’, meest door ‘n’ nasaal gemaakt. Met andere klanken als de korte ‘a’, de lange ‘e’ en de ‘i’ wordt daar omheen gespeeld.
Omdat het huis zich rond zich wond, me neervlijde
waar het, omringd, rees in de avond om te bloeien tot
een steen op de nachtweg, drong mijn lichaam dicht langs
de muur secondelang onder de sterren en stond
bij het huis, ademloos, al aanbaden mijn ogen niet de wanden
maar zochten, langs de randen van de luiken, het licht
waarin de familie toefde, radend de banden, en wist ik
door die kier mijn bloed tussen de bomen in een oogwenk
| |
| |
verbonden met het onbekende handelen, als in goede
handen, metend aan het ruisen mijn begenadigd weten
door dit huis onder de andere, waarna ik verder kon
wandelen, nu overmand door een genot, met een verdriet
vermengd, veel groter dan hun som, teniet gedaan door
mijn verheffing tot een onmacht die aan juichen grensde
Het zou te ver voeren om alle taalmuzikale aspecten van dit sonnet aan te wijzen. Nog enkele kenmerkende wil ik kort noemen. De korte ‘o’ die de eerste strofe domineert, is in de tweede strofe bijna helemaal afwezig. Pas in de twee terzinen keert hij in het klankbeeld weer, in afwisseling met de korte ‘a’, wiens rol in de tweede strofe al belangrijker werd. Voorzichtig is strofe voor strofe het uitbundige woord ‘juichen’ in de laatste regel voorbereid. Niet alleen de klinkers zijn een drijvende kracht van de improvisaties. Ook de medeklinkers kunnen een soms kort motief domineren, zoals bijvoorbeeld in de eerste strofe in ‘steen’, ‘sterren’, ‘stond’. De lyrische uitbarsting van allitererende ‘l-en’ in de zesde regel is in de eerste strofe al voorbereid.
In het traditionele sonnet is er van octaaf naar sextet een wending. Beeld wordt omgezet in gedachte, of een gedachte in een beeld; of de gedachte verandert van richting. Bij Groot is een dergelijke wending zelden terug te vinden. Dat is niet verwonderlijk. De opbouw van het gedicht uit tegenstellingen per woord of per zin, heeft al wending na wending tot gevolg. De eerste strofe van ‘Ik rekende ergens op’ laat dat zien in de reeks neervlijen, rijzen, staan. Die reeks wordt min of meer herhaald in de laatste strofe met overmannen, verheffen, onmacht, juichen. Zo zijn meer reeksen aan te wijzen van woorden die elkaar blijkbaar door hun contrasterende betekenis opriepen, en die op die manier steeds voor kleine wendingen zorgen.
De uitbundige muzikaliteit van Groot doet af en toe denken aan het werk dat Huub Beurskens de laatste jaren maakt. Ook Beurskens combineert zingzang en lyrische exclamaties met nijver redeneren. Ook hij kiest soms voor de sonnetvorm. En hij propt zijn sonnetten net zo vol als Groot dat in Natuurlijke Liefde doet.
Deze associatie met Huub Beurskens brengt, in contrast, een ander aspect van de poëzie van Jacob Groot naar boven. Een aantal gedichten van Beurskens lijkt gebaseerd op sentiment. Sentimentaliteit zou het einde betekenen van het kunstkarakter van de poëzie. Beurskens nu voorkomt dat dergelijke gedichten sentimenteel worden, door in zijn stijl te laten blijken dat hij weet dat de sentimentaliteit op de loer ligt. Vervolgens zet hij nog een stap. Hij toont ook dat hij weet dat hij laat zien hoe hij het senti- | |
| |
ment stileert. Dat leidt onder andere herhaaldelijk tot een stapeling van hulpwerkwoorden, als een taalmachtige uitdrukking van hulpeloosheid (‘soms / zou ik het woord vrede willen / kunnen durven spreken’ - waarmee hij èn de aarzeling èn het woord heeft uitgesproken). Deze hyperbewuste stijl heeft het gelijktijdig effect van een extreme relativering van het lyrisch ik èn een sterke benadrukking van het kunstkarakter van de gedichten. Jacob Groots gedichten zijn op niets gebaseerd. Het zijn verheven, zeer ernstige pogingen om iets teweeg te brengen wat er voor het gedicht nog niet was.
Die compromisloze ernst kenmerkt zijn werk vanaf zijn debuut. Zowel de titel daarvan, Net Als Vroeger, als het toen gekozen pseudoniem Jacob der Meistersänger, verraden dat Groot gerekend kon worden tot de neo-romantiek die opkwam eind jaren zestig. Zijn werk miste echter de Hollandse variant van de romantische ironie zoals die bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in de titel van het debuut van Anton Korteweg Niks geen Romantic Agony (1971).
Korteweg vlijt nog steeds alles neder in het soms licht prikkende dons der meewarige zelfspot, een spot die ook de vermogens van de poëzie betreft. Zo niet Jacob Groot. Hij is nog even ernstig als in het begin van zijn dichterschap. Toen hij zich nog Der Meistersänger noemde was het zijn a-typische ironie die hem Bernlefs lof opleverde. Bernlef noemde het ironie ‘van de ongebruikelijke soort. Het is geen ironie die gebaseerd is op het ontkennen van de poëzie zoals die nu geschreven wordt, maar op de bevestiging van een poëtische wereld die allang voorbij is’.
In Natuurlijke Liefde is Groots inzet nog even verheven. Hij eist nog steeds het uiterste van de poëzie. Als hij ironiseert, leidt dat tot een demasqué. De val van de dichter is dan even diep als zijn inzet hoog is. Als de poëtische wereld die hij wilde ontwerpen onbestaanbaar blijkt, blijft er niets over. Daarom kan net zomin als de poëzie, de dichter gerelativeerd worden. Het slot van ‘Het is een reis’ is een voorbeeld van een tuimeling in de banaliteit. Misschien dat het al te gewilde woordspel met de woorden ‘varen’ en ‘ervaren’ Groot ertoe bracht het gedicht af te blazen met een lang naklinkende semantische dissonant.
vandaag heb je het ervaren en meteen is het over; het ligt ook
in de lijn van de verwachting, want zoals het schip gaat varen,
de zee tegemoet die het al begaat, zich ervarende op de baren
maar op weg naar de haven, vanwaar het is uitgegaan, en daar
vandaan teruggerekend zichzelf nabijer dan enige toeverlaat,
komt het aan en laat dan uit pure dankbaarheid een scheet
| |
| |
De zintuiglijkheid van Natuurlijke Liefde manifesteert zich ook in de geschreven beleving van het landschap en die van het lichaam in het landschap. Een van de titels varieert het poëtisch credo van Lucebert. Lucebert begon een gedicht uit zijn debuutbundel apocrief / de analphabetische naam met de strofe: ‘ik tracht op poëtische wijze / dat wil zeggen / eenvouds verlichte waters / de ruimte van het volledig leven / tot uitdrukking te brengen’. Groot noemt zijn gedicht met een omkering ‘Het leven van de volledige ruimte’.
Deze omkering hoeft niet opgevat te worden als een flauw woordspel met een bekend citaat. Daarvoor is in Natuurlijke Liefde te duidelijk dat Jacob Groot het werk van Lucebert op muzikaal en technisch niveau met vrucht bestudeerd heeft. Bovendien zijn ook de citaten, die hij wel achterin de bundel verantwoordt, functioneel ingezet. De citaten benoemen de thematische samenhang van een afdeling (J.C. Bloem); het belang van syntactische manipulaties (Kees Ouwens); de reflexieve dialectiek tussen het lyrisch subject en een God (Hans Faverey); de verhouding tussen zichtbaar landschap en innerlijk landschap (Ida Gerhardt); ze problematiseren de waarneming (Wittgenstein); ze duiden aan wat het belang van de poëzie is om tot een nieuwe kennis te komen (‘Al het begrepene is zuiver schoon’, Herman Gorter; ‘Al het eindige is slechts een middel’, Meister Eckhart).
Wat het leven van de volledige ruimte inhoudt, is alleen maar te bepalen door een plaatsbepaling van het subject in die ruimte. Het lyrisch subject van Groot ervaart zich middels zijn zintuigen. Dat kan gebeuren op een ver doorgevoerde seksuele manier. In het ene gedicht dat geen sonnet is maar uit vijf kwatrijnen bestaat, leidt dat tot een pijnlijke ervaring van eenwording. Het is getiteld ‘Kennismaking met de onverborgene’. Met dat ‘onverborgene’ plaatst Groot het gedicht in een mystieke context. Daaraan kan ook het motief van de seksuele eenwording als omschrijving van de eenwording met het goddelijke zijn ontleend. Groot maakt op een heel eigen manier gebruik van de door mystici gevoelde noodzaak in paradoxen te spreken. De onverborgene is de zichtbare werkelijkheid, maar zij komt ongezien; ze overweldigt, maar verleidt; zij is een vrouw, maar handelt als een man; ze zingt, maar haar lied komt binnen via de ogen. Het gedicht eindigt in een demasqué dat het tot een waarlijke via negativa maakt. Het demasqué in dit gedicht betreft ook de zo onschuldig ogende titel van de hele bundel:
die klap in je gezicht kwam hard aan en de werkelijkheid
leek nu en nabijer dan je handen doordrong ze, als een man,
je lichaam van achteren; daar, aan je rugzijde, verleidde
ze je, of iets dubbelzinnnigs zong, tongend je ogen maar
| |
| |
zogende de waarheid van jezelf, kalf; meesterlijk lagen zo
je ribben vaneen terwijl je huid steeds strakker spande, en
ondertussen, terwijl je je omdraaide, sloeg ze je en begon je,
eerst roomwit, dan roze en al roder, pas echt te naaien
De beleving van de ruimte, de plaatsbepaling in het landschap is in Natuurlijke Liefde hoofdzakelijk een visuele activiteit. Licht is Jacob Groot zo lief als het de door hem bewonderde Herman Gorter is. Kijken is daarbij niet alleen een zaak van de ogen, het is ook een taak van de mond. Groot benoemt het licht regelmatig als melk, de elementairste voedingsstof van de mens: ‘want het licht drink je op tot het melk wordt van denken.’ Met die vermenging van zintuigen verheft hij het licht tegelijk tot voedsel voor het cerebrale.
Het goed kijken en het zien van het land in licht en schaduw, leidt soms tot een heel precieze afbakening van het subject: ‘(...) waar je ogen ophouden, is het afgelopen / met je (...)’. Op een ander moment is het subject zo groot als zijn gezichtsveld. De werkelijkheid en de door de dichter verbeelde werkelijkheid staan tegenover elkaar en grijpen in elkaar. Tenminste, dat lijkt Jacob Groot in zijn gedichten te willen bereiken.
Een gedicht kan de volledige ruimte zijn die een lezer volledig in zich kan opnemen. Daarom hoort de dichter hier het laatste woord te krijgen, met een aan Hans Faverey refererend ‘mystiek gestamel’:
Bijzonder zuiver, briljant en niet door mengen te verkrijgen
Dat God zich verbergt in zichzelf zoals ik me in mij
meldt hij door middel van zijn doel: dat is mijn gevoel
te laten doorgaan en doorgaan voor mijn oppervlakte
waaronder ik verder niet gebukt hoef te gaan, tenzij
ik hem zoek, wat geen zin heeft, want zomin als de boom
gezocht wordt door bladeren noch de stormvlaag die ze
schokken laat, biedt het schelpenstrand soelaas aan
het schelpdier, in zo'n schulp gekropen staat ook
de wind bloot aan het klimaat en hef ik vol schroom
hemelhoog mijn hoofd, meer dan indigo, voor zover
zichtbaar, zie ik niet, maar staar ik naar hetzelfde
soort blauw dat zich als dauwroom welft om de duinen bij
avond, dan lik ik mijn licht met zijn ogen en slik ik
de bron diep in dit blauw die zich schept in dit blauw
|
|