| |
| |
| |
Bart Vervaeck
De omwegen van Marcel Möring
Wie het werk van Marcel Möring een beetje kent, zal allicht vertrouwd zijn met de paradoxale combinatie van openheid en dogmatiek. In zijn romans wil Möring een eindeloos rijk en suggestief netwerk van beelden en verhalen ophangen, terwijl hij tegelijkertijd op een irritant drammerige manier preekt en symbolen aanbrengt. Enerzijds creëert hij speelruimte voor de lezer, anderzijds kan hij die ruimte niet gauw genoeg inperken door je met allerhande expliciet filosofische uitspraken om de oren te slaan. Zo werd het verhalenlabyrint van In Babylon tot claustrofobe proporties herleid door het dik in de verf gezette gebruik van kernbeelden als de val, de hel en de boom. Als je Möring leest, lijk je in een gezelschap van halfdove roepers terechtgekomen en heb je voortdurend de neiging je oren te bedekken of te vragen of het ook een beetje minder schreeuwerig kan.
Het is niet anders gesteld met de essays van Möring. In de door Jessica Durlacher samengestelde bundel De olifant en het joodse probleem zette Möring zijn ideeën over dat probleem uiteen. Ook hier weer begint het met schijnbare openheid en eindigt het met strikte inperking, zelfs dogmatiek. Eerst beweert hij dat je de eigenheid en andersheid (i.c. van de joden) niet los kunt zien van de gemeenschappelijkheid. Jezelf definiëren is steeds ook ontdekken dat er veel van de anderen in jezelf zit. ‘Er is geen mogelijkheid om die “andersheid” kritisch te beredeneren zonder op onoverkomelijke overeenkomsten te stuiten.’ Wie die overeenkomsten negeert, lijdt volgens Möring aan ‘onverwerkt solipsisme, een staat van onvolgroeidheid die beantwoordt aan het verlangen om niet te zijn als de anderen’.
Maar even later geeft Möring zelf blijk van dat solipsisme wanneer hij de anderen heel strikt scheidt van het zelf. Eerst worden de Duitsers en de Fransen met een sneer naar hun eigen afgesloten domeintje verwezen, precies omdat zij zogenaamd vasthouden aan hun afgeslotenheid: ‘Overigens zit het gevaar niet alleen in
| |
| |
Duitsland. Frankrijk heeft altijd onder een nogal ongezonde belangstelling voor de eigen identiteit geleden.’ Gelukkig lijden wij daar niet aan. Of toch? Jazeker, want de joden zijn volgens Möring ook heel duidelijk ontschreven, namelijk als gelovigen. Wie niet gelooft, hoort er niet bij. ‘De vraag is of er een gevoel van joodsheid mogelijk is zonder religiositeit. Ik denk dat dat niet mogelijk is. (...) De vraag is niet of een mitswe zinvol is, maar of je bereid bent een schijnbaar zinloze handeling te verrichten als eredienst aan het opperwezen. Wie dat niet kan, omdat hij niet gelooft, (...) vervalst het jodendom.’ En zo construeert de tolerante Möring een muur tussen de echte en de valse joden.
Tegen deze achtergrond bevat de Kellendonk-lezing die Möring in februari uitsprak (en die De Revisor begin dit jaar publiceerde) weinig verrassingen. Enerzijds zegt hij dat ‘tekst en werkelijkheid’ voor hem geen ‘verschillende grootheden zijn’ en dat hij een aanhanger is van de gedachte ‘dat tekst werkelijk is’. Literatuur is gesitueerd in een overgangsgebied, ze is ‘een ambigu feit’. Ze moet vragen stellen, geen dogma's verspreiden of antwoorden opdringen. Anderzijds is de lezing weer een sterk staaltje van dogmatiek, waarin Möring pleit voor strikte grenzen tussen literatuur en sociale realiteit. Hij verkettert de literatuursociologie omdat die ‘de grens tussen tekst en wereld’ laat vervagen. In dezelfde beweging vergoddelijkt hij ‘het gesloten fictionele systeem van het boek’ (de cursivering is van de open denker Möring zelf) en roept hij van op de preekstoel dat het de bedoeling moet zijn ‘een tekst op zich te zien’. Ik wil deze recentste preek van Möring even van naderbij bekijken, maar ik zal eerst een omweg maken om uit te komen waar ik wil, namelijk bij de onvermijdelijkheid van de omweg.
| |
De omweg van de literatuur
Als de literatuurwetenschap voor Möring niet deugt, mogen we ons misschien beroepen op de ouwe getrouwe linguïstiek van Ferdinand de Saussure. In zijn Cours de linguistique générale schreef hij: ‘Dans la langue il n'y a que des différences sans termes positifs.’ Wie een term wil definiëren, doet dat steeds door te verwijzen naar wat die term niet is. Groen kun je niet anders definiëren dan door te verwijzen naar wat het niet is: blauw en geel bijvoorbeeld. Het is onmogelijk iets te vatten als ‘zuiver zichzelf’. Derrida heeft die idee uitgewerkt, onder meer in zijn essay over ‘La différance’ (opgenomen in Marges). Omdat elke term verwijst naar de termen waarvan hij verschilt, is zo'n term nooit ‘zelf-present’. Het is een lelijk woord, maar het geeft wel aan wat het wil zeggen: een term
| |
| |
kun je nooit vatten zoals hij ‘echt’ en ‘op zichzelf’ zou zijn. ‘Le concept signifié n'est jamais présent en lui-même, dans une présence suffisante qui ne renverrait qu'à elle-même.’ Voor de literatuur wil dat zeggen dat je een literaire tekst nooit als ‘een tekst op zich’ kunt vatten en dat literatuur maar bestaat bij de gratie van de doorverwijzing naar het niet-literaire, zodat er van ‘het gesloten fictionele syteem van het boek’ weinig overblijft. Alleen voor de religieuze en dogmatische denker bestaat er zoiets als ‘zelf-presentie’, een geest die zichzelf perfect kan vatten, die alles in zich draagt. Dat Möring van de joden geloof eist en van de literatuurliefhebbers oogkleppen (die alleen de ‘tekst zelf’ laat zien), zijn twee loten van dezelfde boom.
Ik heb al gezondigd door de literatuur te benaderen vanuit de linguïstiek en de filosofie. Nu ik bezig ben, kan ik net zo goed de door Möring geminachte literatuurwetenschap gebruiken. Wie een roman alleen in termen van die roman wil bestuderen, moet het boek overschrijven. Dat beweerde de structuralist Todorov toen hij een onderscheid maakte tussen ‘description’ en ‘poétique structurale’. Wie het werk zelf aan het woord wil laten, zal dat werk uiteindelijk niet moeten parafraseren of uitleggen maar herhalen. Daartegenover stelt Todorov de radicale omvorming van de tekst in de structuralistische zoektocht naar een abstracte dieptestructuur. Het gaat er mij niet om of die zoektocht al dan niet geslaagd is, het gaat om het inzicht dat je literatuur onvermijdelijk in niet-literaire termen benadert. In de deconstructie van de Yale Critics leidt dat tot de vaststelling dat alles metaforisch is omdat je steeds over A spreekt in termen van B. John Hillis Miller formuleerde het als volgt: ‘All words are metaphors - that is, all are differentiated, differed, and deferred. Each leads to something of which it is the displacement in a movement without origin or end.’
Die metaforen vormen de sleutel voor een literaire interpretatie die zich niet laat vangen aan de illusie van de ‘zuiver literaire’ analyse, maar die tegelijkertijd ook niet beweert dat je om het even welke niet-literaire termen kunt gebruiken om de literaire tekst te analyseren. Als je kijkt naar de centrale metaforen in de roman en als je laat zien hoe die op elkaar inwerken, ben je tegelijkertijd bezig met de tekst en met alles waar die tekst (via de metaforische doorverwijzing) naar verwijst, inclusief de sociale werkelijkheid, of zelfs zulke vergezochte en erg onliteraire dingen als de politiek, de religie of het joodse probleem.
Zo'n lezing bereikt nooit een laatste waarheid of een zuivere kern. Ze vertoont alle tekens van de eindeloze openheid en ambiguïteit die Möring in theorie wel belijdt maar die hij in praktijk verwerpt. Tegelijkertijd vermijdt ze de excessen van niet-literaire lezingen die Möring heel terecht aanvalt. Natuurlijk heeft Möring
| |
| |
gelijk als hij zegt dat het verkeerd is een roman te beoordelen op basis van het imago van de schrijver, de foto op de achterflap, het beroep of de politieke strekking. Hij heeft ongetwijfeld ook gelijk als hij zegt dat dat veel te vaak gebeurt. De vraag is alleen of het te vermijden is, deze voor Möring zo hatelijke ‘beoordeling van de tekst met behulp van gegevens (uit de maatschappij, de actualiteit of een persoonlijk leven) buiten die tekst’. Ik denk dat het onmogelijk is een roman te interpreteren zonder gegevens uit de maatschappij of de actualiteit te gebruiken. Je kunt je kennis van die gegevens niet uitschakelen. Zo'n vooringenomenheid is ook niet echt een probleem als je ze maar relativeert, ten eerste door ze te expliciteren (zodat iedereen je vooroordelen kan zien) en ten tweede door ze te richten naar de metaforische doorverwijzingen die in de tekst staan.
Is het mogelijk een boek van Mulisch te lezen zonder rekening te houden met wat je over de schrijver weet, met je visie op zijn positie in het literaire veld, met je kennis van zijn ander werk? Natuurlijk niet. Je leest nooit één tekst, ook niet als je maar één boek analyseert of recenseert. Zelfs een debutant kan niet rekenen op een tabula rasa van de recensent, die immers wel zijn ideeën heeft over debutanten en over de uitgeverij waar ze debuteren. Of over de manier waarop ze aangekondigd worden. Je kunt dat jammer vinden, maar de oplossing ligt niet in een pleidooi voor een toch niet haalbare ‘zuiver literaire’ lezing.
| |
De omweg van de cultuurindustrie
Dat de klachten van Möring over de literaire kritiek niet ongegrond zijn, kan iedereen die zich ook maar een beetje met literatuur bezighoudt bevestigen. Max Pam vervangt Jaap Goedegebuure bij de Haagse Post, recensies moeten vooral leuk en vlot zijn, evaluaties van literaire werken worden hoe langer hoe meer beoordelingen van de schrijver (‘wat een pretentie heeft die Mulisch toch’), sterke argumenten en grondige analyses worden uitzonderlijk. Om kort te gaan, de literaire kritiek wordt een onderdeel van de amusementsindustrie die geregeerd wordt door cijfers, scores en slogans.
Het paradoxale is dat Möring dit toeschrijft aan de toenemende invloed van de literatuursociologen, terwijl het net literatuursociologen als Adorno en Horkheimer waren die dat hele fenomeen al in de jaren veertig beschreven en die niet bepaald mals waren voor de combinatie van cultuur en industrie. De boodschappers worden verward met de boodschap, de analisten met het fenomeen dat ze analyseren. Een mooi voorbeeld van de verwarring tussen literatuur en realiteit, die Möring zo graag wil vermijden.
| |
| |
De dubbelzinnigheid heeft ongetwijfeld te maken met wat Möring onder literatuursociologie verstaat. Met de nuancering die hem eigen is, definieert hij nooit wat hij met die godslasterlijke term bedoelt, maar al zijn voorbeelden laten duidelijk zien dat het uitsluitend om de empirische sociologie gaat en niet om de kritische versie van de Frankfurter Schule. Die laatste heeft wel heel wat te zeggen over de tekst zelf (Adorno's analyses van Kafka behoren zonder meer tot het beste wat er over die auteur geschreven is), terwijl de eerste zich daar niet echt voor interesseert. De empirische sociologie bestudeert de literatuur immers primair als een sociale activiteit die samenhangt met sociologische categorieën als klasse, inkomen, beroep, leeftijd en geslacht. Voor de literaire tekst is dat ongetwijfeld de minst interessante vorm van literatuursociologie, maar je kunt ook niet ontkennen dat alle teksten, lezers en schrijvers onvermijdelijk met zulke categorieën geconfronteerd worden. Ook hier heeft het geen zin strikte grenzen te eisen en de empirische sociologen samen met de ongelovige joden naar het verdomhoekje te verwijzen.
Nog onzinniger is het te beweren dat die sociologen aan de basis liggen van wat ze in hun empirische en statistische onderzoeken laten zien. ‘De opkomst van de literatuursociologie’ ligt volgens Möring ‘ten grondslag’ aan de huidige malaise in de literatuurkritiek. Dat gaat heel eenvoudig, zoals de meeste dingen in een preek: ‘De neiging van deze vorm van literatuurwetenschappelijk kwakdenken om de literatuur als een amusementsmarkt te zien heeft zijn weerslag in de kritiek en zal de opvatting van de lezer, dat het boek een uitbreiding is van de persoon van de schrijver en de omgeving waarin hij zich bevindt, alleen maar versterken.’ Als uit sociologisch onderzoek blijkt dat literatuur ook functioneert in het sociale spel van distincties, dan is dat toch de fout van de sociologie, aldus Möring. Over kwakdenken gesproken.
‘Ik ben bang,’ zegt Möring, ‘dat de literatuursociologie geen wetenschap is, maar de illusie van talentloze mensen dat het niet aan hun gebrek aan talent ligt dat zij niet groots en meeslepend in de krant staan.’ Waarschijnlijk is dit een zoveelste voorbeeld van Mörings openheid, zijn tolerantie, zijn besef dat de Ander altijd gekleurd is door het zelf. Zeker is het een zoveelste voorbeeld van de ‘zuiver wetenschappelijke’ argumenten waarmee Möring de wetenschap te lijf gaat. Alle lezers moeten de teksten van Möring als heilige geschriften behandelen die in ‘zuiver literaire’ termen bestudeerd moeten worden, maar dat geldt helemaal niet voor Möring zelf wanneer die wetenschappelijke teksten te lijf gaat. Hij praat over literatuursociologie zonder één naam of stroming te vermelden en om de onwetenschappelijkheid van die sociologie te
| |
| |
bewijzen gebruikt Möring een onbeargumenteerde referentie aan de chaostheorie, die, zoals de schrijver wellicht weet, één van de grote modes en bestsellers in de cultuurindustrie is. ‘De literatuursociologie is een pseudowetenschap die meer te maken heeft met The X Files dan met literatuur. Het is de suggestie van wetenschap en gaat voorbij aan een belangrijk gegeven uit de echte wetenschap, de fractale wiskunde en de moderne natuurkunde, dat zoiets als een literair fenomeen eerder te verklaren valt vanuit de chaos-theorie (dus niet te verklaren).’ Sokal en Bricmont kunnen op hun beide oren slapen: er komt zo te zien nog niet direct een eind aan het ‘intellectuele bedrog’ van menswetenschappers (of essayerende schrijvers) die nauwelijks iets afweten van wiskunde en fysica maar die die disciplines wel voortdurend als handig gezagsargument gebruiken. De échte wetenschap, ja die ligt natuurlijk buiten de literatuur en buiten de literatuurwetenschap. Of zou dat een zoveelste paradox zijn in het denken van iemand die voortdurend probeert in ‘zuivere’ en ‘intrinsieke’ termen over de literatuur te praten?
| |
De omweg van de ervaring
Vorig jaar kreeg Marcel Möring de Gouden Uil voor zijn roman In Babylon. Hij vervulde daardoor een hoofdrol in het door hem zo gehate circus van media en commercie. En hij werd bekroond door zo'n jury van critici die, zoals dat tegenwoordig gaat, meedraaien in ‘de wereld waarin de literatuur de amusementsindustrie is die zij achter een façade van intellectualisme, afkeer van winstbejag en commercialiteit verbergt’. Dat mag een wel heel ironische illustratie heten van de onvermijdelijke ambiguïteit van de literatuur én van de literator die met zijn onverdraagzame pleidooien voor een ‘zuiver literaire’ benadering net genoeg van de gehate onzuiverheid verdraagt om de prijs te aanvaarden.
Als excuus voor de aanvaarding van wat hij zo haat, voert de schrijver zijn lezers aan. Niet de professionele natuurlijk en zeker niet de wetenschappelijke, maar wel de ‘16-, 17-, 18-jarigen’ die ‘zich niet verborgen achter het masker van de literatuurwetenschap, maar die lazen en de gelezen tekst waardeerden of verwierpen. Dat deden zij beargumenteerd, maar nooit emotieloos’. Die gelukkige jongeren konden nog lezen vanuit hun ervaring en hun emoties, terwijl de literatuurwetenschap zich verbergt achter theorieën en abstracties. Het zal Möring een rotzorg wezen dat lezen vanuit emoties ook lezen vanuit presupposities en theorieën is, en omgekeerd dat een ‘wetenschappelijke’ lectuur onvermijdelijk ook emoties bevat.
Ook hier weer is er een strikte scheiding én hiërarchie aangebracht: aan de ene kant de superieure lezing op basis van de
| |
| |
ervaring, aan de andere kant de inferieure lectuur op basis van de theorie. De illusie van de zelf-presentie, we kennen ze ondertussen wel: ‘Belangrijker dan al het geld en zwaarwichtige kritische oordelen, is het directe, beredeneerde enthousiasme.’ Alsof er zoiets bestaat als de directe en onbemiddelde greep op de tekst (wel beredeneerd, maar toch direct, het is niet min). Alsof ook de ervaring geen verschuiving is van het ene naar het andere, van de literatuur naar de sociale of de psychologische realiteit. Van A naar B. De ervaring is evengoed een omweg als de theorie. Omwegen zijn zelden rechtlijnig en lopen kriskras door de domeinen die Möring zo graag uit elkaar wil houden. Wie de literatuur los wil koppelen van de sociale context waarin ze leeft, maakt van de tekst een heilig schrijn dat ontoegankelijk is voor al die ketters die niet geloven in de goddelijke zelf-presentie van een roman of een gedicht. Zo gesloten is de literatuur nu ook weer niet.
|
|