| |
| |
| |
Kreek Daey Ouwens
Mamma's lied
De leugen,
De bus stopt precies voor de mijnwinkel.
De conducteur tikt de moeder op de schouder.
De plek waar ze uitstappen is een soort
plein. Er staan bomen en een stuk of wat
huizen. De moeder pakt het kind bij de hand.
Iemand fluit. Dat is belachelijk, want de
moeder ziet er niet uit. De hakken van haar
schoenen staan scheef, over haar borst loopt
een ruche van kapotte kant. Ze gaan de winkel
binnen en de moeder begint te zoeken tussen
de spullen. Alle spullen zijn lelijk. Alles
heeft dezelfde kleur: hemden, sokken, hoeden,
riemen van een kwartje. Het kind moet een
nieuwe broek. Voor als het weer naar school
gaat. De moeder pakt een grijze broek. De
broek is zo lelijk dat het kind begint te
huilen. Gelukkig legt ze de broek terug.
Dan kiest ze een andere, zwart, met glimmende
knopen. Het kind ziet zichzelf in deze broek
naar school gaan. Voor de eerste schooldag
knipt de moeder ook zijn haar en zelf kleedt
ze zich ook zo mooi mogelijk aan. Dan brengt
ze hem naar school. Wat heb jij een gekke
moeder, zeggen de kinderen. Het kind zegt
dat het deze broek ook niet wil. ‘Als het
oorlog was, dan had je niets te kiezen,’
zegt de moeder. Ze trekt zijn oude broek
uit en het kind moet de nieuwe broek aan-
houden. ‘Nu ben je een mooie jongen!’
| |
| |
| |
•
Niemand hield ons tegen. Langs de rijen
vol lelijke waren kwamen we uit de winkel
en stonden weer in de zon. Maar ik had het
gevoel dat alles grauw was, de hele straat
leek op een foto uit een tijdschrift, zo
grijs, zo plat waren de huizen en de mensen.
De werkelijkheid was zo dun als papier, we
vergisten ons in de richting en we kwamen
opnieuw langs de uithangborden, de stemmen,
het gonzen van de stemmen, en ik wist dat
het altijd zo zou blijven, we zouden blijven
dwalen van uithangbord naar uithangbord,
tientallen, honderden keren zouden we ons
vergissen en we zouden altijd dezelfde blik-
ken ontmoeten. Blijkbaar waren we tot niets
anders in staat, we waren zelf een papieren
imitatie, een beschaamde foto uit een oude
| |
| |
| |
Pa,
Dat het beschermen zo dun was als papier.
Zijn nieuwe vrienden verstonden hem niet.
Zijn sterrenhoofd niet. Op een keer zaten
ze tegenover elkaar aan de keukentafel.
Woorden, gescheiden door grote open plek-
ken. De angst sloeg me om het hart: was dat
alles? Plotseling een zware stem die begon
te vertellen over gebeurtenissen in zijn
land: een beer die de arm van een vrouw
opvrat, dat soort dingen. Binnen een mum
van tijd kletsten ze door elkaar heen met
af en toe een zin die als een vogel uit
het vuil opvloog en luid en laag bleef
hangen. Geloei. Dan praten over vrouwen.
Geloei. Onverstaanbaar nu, behalve die
woorden die ze konden onthouden: hoer en
kut. Klerewijf. Lachend in onze keuken.
Pa, die eruitzag of hij wilde spugen,
| |
| |
Dat ik misschien wel wilde geloven dat het
de regen was die alles veranderde. In een
klap was die daar. De berg kwam niet meer
uit het grijs. Natte planten lagen in het
veld als de lucht. Eerst waren het lauwe
spatten die een voor een op mijn handen
vielen. Maar al gauw werden het dikke ronde
druppels die mijn hart sneller deden klop-
pen. Ik had het gevoel ze te kunnen bevelen
waar terecht te komen, en net als oom Clemens
zou ik willen gaan lopen, kilometers ver -
acht, tien zonodig. Want op de een of andere
manier wist ik dat het niet enkel om dat lopen
ging - je kon over van alles denken - en mis-
schien was het alles bij elkaar één enkele
gedachte die zich herhaalde. Wat die gedachte
zou kunnen zijn wist ik niet, dat deed er ook
niet toe. Waar het om ging was dat ik me van
het ene moment in het andere heel dicht voelde
staan bij die stille man, een gevoel dat me
verwarmde, dat licht was en warm. En dat me
vervreemdde van de grote jongens bijvoorbeeld
die schreeuwend en brullend door de regen
trokken. En weer kwam uit dat lawaai en de
grijze wolken de geheime zekerheid tot me
dat alles goed zou komen. Het zou niet eindigen
zoals mamma zich dat voorstelde, het zou niet
slecht aflopen, maar goed. Dat was niet meer
dan een gevoel. En daar bleef het bij.
| |
| |
| |
•
De zon komt door de luiken en maakt de witte
muren nog witter. Ik kijk naar dat licht. Ik
zie niets anders dan dat licht. Het raam. Ik
herinner me de keer dat iedereen ophield met
praten en ik de vliegen kon horen zoemen in
de witte kamer, en ik herinner me de keer
's avonds buiten toen mijn vader mij naar
binnen droeg om te gaan slapen en ik de
lichte maan zag die precies op zijn voor-
Ja, dat was het. De zon en de hete wind
deden de woorden vergezeld gaan van een soort
zoemend geluid, muzikaal, opwindend, dat hun
betekenis leek te veranderen. In de regen
waren de stemmen koel. Elke woord tikte nat
tegen een ander. En zo nu en dan het tikken
tegen het raam van mamma's hand, zelfs al
waren de vogels weg. Het was nog altijd warm
buiten, er hing damp boven de berg. Ik wilde
gaan kijken of de kleine beek al weer vol
water stond, mijn moeder zei dat ik een jas
moest aantrekken, maar ik liep snel langs
haar heen de deur uit. Het bijna onhoorbare
oké. En daarna de trap omlaag van de ve-
randa, tot waar de weg begon, en toen lang-
zaam terug, weer tot de deur:
Daarachter:
‘Kijk naar jezelf. Kijk verdomme naar jezelf!’
| |
| |
| |
•
Hijgend, ja, weer binnen, al goed Wallie,
al goed. Buiten adem kijkend naar pa ter-
wijl mamma hem probeert droog te wrijven
met een handdoek en weer begint te praten
maar Wallie luistert amper, luistert langs
haar heen naar pa en de keukengeluiden, het
geluid van de ketel op het vuur, het tikken
van het mes tegen het tafelblad. En toen
het kloppen aan de deur. Stil. Opnieuw
kloppen. Voetstappen. Mamma, die de deur
opendoet. Buiten, in een plas, ligt een
vogel. Een kleine grijze zak, in de vorm
van een vogel. Roerloos in het water.
| |
•
Vogels hebben een hart. De wind heeft
een hart. Bomen en schaduwen onder de bomen
hebben een hart. Een zoen. Een warme hommel.
Met de zachtste gebaren waarvan hij wist
dat niemand ze zien kon waste mijn vader
het bloed van de vleugels. Hij zei niets
en ik wist dat ik niets moest vragen. Met
mijn handen in mijn zakken liep ik achter
hem aan, terwijl ik probeerde aan niets
te denken, aan niets anders dan zoals het
was, lang geleden leek het, voordat de
zomer begon en oom Clemens nog bij ons
was en elke ochtend met me mee liep naar
school, bijna niks zeggend, maar wel mij
aan het praten krijgend. De kinderen die
ons inhaalden: ‘Hoi, P. - dit is mijn
| |
| |
| |
•
En nog iets. Ik begon te begrijpen dat
wat er gebeurde iets was wat er al was - al
heel lang. En dat al die gevoelens, die ver-
langens, ook in mij lagen te wachten om
naar buiten te springen. De kamer met zijn
geur van kolen, met het nerveuze tikken van
mamma's hand, haar wanhoop, maakte me niet
meer bang. Soms liet ik een stem horen die
ik zelf nog niet kende, niet in het minst
lijkend op mijn gewone zachte geluid.
Een prettig gevoel, dat te maken had met
vertrouwen, met kracht. De stoel van oom
Clemens kromp ineen, deinsde terug, vol
angst voor de vechtlust die hij kreeg aan-
Maar de wereld zette zijn vallen voor ons uit:
Een dag nadat we de vogel hadden gevonden
kreeg pa zijn ontslag. Pa, die zichzelf de
vreemde talen had geleerd toen hij twaalf
jaar oud was en gezworen had dat hij nooit
van zijn leven in de mijn zou gaan werken,
en die toen toch, toen zijn eigen vader tot
aan zijn nek toe vol zat met stof, onderin
moest. Oom Clemens had een zwak gestel, dus
pa was de klos. Hij was net vijftien, en de
opzichter legde zijn handen tegen zijn hemd
om te voelen of hij wel genoeg zweette. Op
de eerste dag dacht hij als ik hier levend
uitkom ga ik nooit meer naar beneden. Toen
| |
| |
hij eindelijk buitenkwam was het gras van
het mooiste dikste groen, het bloed in
zijn longen deed bijna pijn van de zuur-
stof en de volgende dag ging hij weer
naar beneden. En nu vloog hij eruit. Na
twintig jaar. Hij had bij de poort pam-
fletten staan uitdelen van de Algemene
Bond en toen was hij verraden door de
mannen die hem als hij overdag op straat
liep niet eens aan durfden te kijken. Pa
ging op de veranda zitten roken, gooide
zijn sigaar weg, en ging naar buiten.
Kwam niet terug, totdat we moesten eten.
| |
•
De Polen komen vragen of hij met hen mee
wil gaan naar de kroeg om een glas bier
te drinken, maar pa zegt: ‘Nee, maar toch
bedankt’, en telt de pamfletten, een voor
een, die nog over zijn. Boven de tafel een
dreinende zwerm van vliegen. Overal ver-
spreid zijn ingehouden droom de harde
puntige berg buiten als een zweer.
| |
•
Je moet alles leren zien en denken!
Onder de struik, de voeten bij elkaar.
Dicht bij de bloemen, de grassprieten,
de geluiden. Alles zien en denken en vast-
houden. Maar hoe je je ook inspant, hoe-
zeer je je best ook doet: alles onttrekt
zich aan je greep. Hier en daar blijven
flarden hangen - vluchtig - als de rook-
pluim van een trein die voorbijgekomen is.
|
|