Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 144
(1999)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| |
Wouter Verbeylen
| |
I‘Die waren zo slecht toch niet?’ Behalve dan zijn schaduw, die haar steeds en eeuwig omknelde, harder dan hij zelf ooit zou kunnen. Steeds afwezig, steeds ergens nietsvermoedend aan het werk. Ik beschuldig hem ervan zo onoplettend te zijn, ik wijs hem terecht, kijk hem recht in de ogen. Meneer, schrijf ik, meneer, waar was U toen ondergetekende het aanlegde met Uw vrouw? (Krachtig, zegevierend:) Aan het werk? Onderweg naar of net vertrokken van? Hoe durft U mij dan te beschuldigen? Ook ik was aan het werk. Geen tijd voor liaisons. Dit is een ernstig bedrijf dat slechts met ijzeren hand en een strakke | |
[pagina 385]
| |
regelmaat het hoofd boven water houdt. Onder normale omstandigheden heb ik Uw vrouw nooit ontmoet. Onder normale omstandigheden komt U 's avonds thuis - rechtstreeks van uw werk? van Uw minnares? - en daar zit Marie U op te wachten, echt deutsch, de trouwste vrouw in Europa. Marie zegt: ‘Ik heb U iets te vertellen.’ U vermoedt niets, het avondeten smaakt U om het even. De stoel waarin ze zit, is warm en nat van haar billen. Is het dat wat U wilt? De man achter het bureau is zenuwachtig. Waar denkt hij aan? Zijn wenkbrauwen zijn niet sympathiek, te elegant, te intelligent. 's Morgens oefent hij voor de spiegel, hij heeft geen baardgroei, hij heeft alle tijd voor pantomime. En o die stem. Soms wandel ik over de straat en roept iemand naar mij. ‘Meneer,’ roept hij, ‘meneer! Waar is het Hotel Metropole?’ Bent U dat? Onder normale omstandigheden kent U - net als ik - de weg naar Metropole. Ik negeer U vriendelijk en een voorbijgangster - Uw minnares? - wijst U de weg. Het hotel is twee straten ver, en zonder bagage bereikt U het te voet. U spreekt de taal niet vlot, U bent pas in dit land. De voorbijgangster, ook buitenlands, wandelt met U mee naar het hotel; om haar te bedanken biedt U haar een drankje aan, en nog één.
Op haar zetel liggen kousen, sloffen, truien, een deken voor 's nachts, op de kokosmat enkele Duitse pockets. Het avondeten is beëindigd, zij verveelt zich. ‘Ik heb U iets te vertellen.’
In welke richting lopen we? Een blokje om, hij achtervolgt ons, we merkten het onlangs toen we zijn voetstappen en zijn stem achter ons hoorden, meters achter ons, maar hoorbaar. We draaiden ons om en zagen tussen de mensenmassa door een onopvallende man die een taxi tot stilstand bracht. Zijn gezicht was heel gewoon, uit duizenden herkenbaar, en ongeschoren. ‘Niets zeggen,’ zei ze. Ze herkende hem. We liepen in stilte twee straten om. In het hotel was hij nog vriendelijk geweest, het bed was zacht, door de gelige gordijnen kleurde het donker van haar navel oranje. Ze was zich nauwelijks bewust van haar accent. ‘Nabel.’ En daar? ‘Warze.’ Niet geslapen, de divan ligt hard. Marie fluit steeds dezelfde toon, als een stoomketel. ‘Dat schrijf je niet op!’ Ik schrijf het op. U zult zien, er ligt een volledig, gedetailleerd verslag van iedere handeling in de grote lade van het bureau. De sleutel ligt in de badkamer. Ging U die ochtend rechtstreeks naar Uw werk? Dan moet U zeker eens halt houden bij de Coriolusgalerij. Meestal is het er druk, zeker als het regent. U houdt Uw minnares een regenjas boven het hoofd. Zelf wordt U nauwelijks nat door de regen. In Uw land regent het wel meer, wat een hondenweer is het daar! De mensen kruipen er tegen elkaar aan, zodat de wind geen vat krijgt | |
[pagina 386]
| |
op de borst. Onverwachte aanrakingen van controlerende handen verglijden in strelingen en fluisterende woorden. Kamerdeuren openen snel en sluiten aarzelend, de misdaad ligt al vast. Ergens staat er koffie klaar, die fluit als Marie in kamerjas. | |
IIRustige gebaren in de namiddag. Weinig te zien deze dagen. Buiten lijkt het erop dat de regen de stad voorgoed heeft ingepalmd, het verkeer is bijna stilgevallen, wandelaars lopen sneller; de klok roept ons allen binnen, wijwater en regenwater, het smaakt ons om het even. We schuiven aan, dit wordt een religieuze winter.
Toen Maries echtgenoot thuiskwam van zijn werk, zweeg hij. Hij zette zijn paraplu onder het bescheiden kruisbeeld, sloeg een bescheiden kruisje en dronk zijn koffie in één teug op. Dan pas ging hij zitten. Marie praatte vroeger veel, over vroeger vertelde ze. Er was eens een land gelegen aan weerskanten van een donkere spiegel. Het land kende Marie van voor haar geboorte, en ze herinnerde zich duidelijk in welke spiegelhelft zij woonde. Verdere tekenen van onderscheid waren haar ouders, haar dorp, haar school - telkens verdeeld over de twee helften, met een vanzelfsprekende willekeur. Ze had verhalen over elk van deze mensen, die ze nooit vertelde zonder zich eerst uit te kleden en dichtbij in bed te komen liggen. Ze vertelde met hoofdletters over de mensen, beschreef hun gebreken en schoonheden. Toen kwam, nog voor er wat gebeurde, de oorlog en daarmee ook de omwenteling, daarmee eindigden haar verhalen. Ze keek haar echtgenoot aan alsof hij alles had gehoord. Hij zweeg, zij zweeg uiteindelijk ook. In de kerk zaten ze in elkaars warmte, eenmaal per week, en Marie vertelde tijdens en vooral na de mis verhalen over andere families dan de hare. En hij zong bescheiden met een stem die ze zich nauwelijks herinnerde, in Duits en Latijn. Je moest beschaamd zijn, er zo antiek uitzien. Je moest beschaamd zijn.
Tweehoog, de kamer die links de laatste lijkt (er is er nog één, de koffiekamer van de schoonmaakploeg, maar die heeft geen ramen en geen kamernummer). U wandelt er dagelijks voorbij, U wilt schaduwen zien, maar de blinden zijn dicht, altijd, dat is dus verdacht. Is het licht in de kamer aan? U weet van niets, U heeft niets gezien. Ik herinner me die dagen. Schuifelende voetstappen op de trappen voor we de kamer bereiken. Een kamer vol details, slecht voor de zenuwen, ze praat aan één stuk door. Wat is dat geluid? (Een kamermeisje.) | |
[pagina 387]
| |
‘Wat zie je daar beneden?’ Haar tenen krullen naar binnen, naar de grote teen toe; haar knieën buigen naar elkaar; haar schouders liggen opgetrokken en omklemmen, meer nog dan haar armen, haar borsten. Ze is helemaal naar binnen gekeerd en weet niet half hoe verrimpeld haar voetzolen zijn. Aan de muur een zeelandschap dat meedeint met de regen, met de deken en de woorden die ze eindeloos herhaalt, een mengeling van halve krantenzinnen, kerkspreuken, steedse uitdrukkingen samengeraapt uit drie talen waarvan ze er slechts één voldoende beheerst maar die ze niet kan spreken in dit vreemde homogene land. Waar ik lig, waaien haar geluiden over me heen. Ik herken de intonatie. | |
IIIDit is een ernstig bedrijf dat slechts met ijzeren hand en een strakke regelmaat het hoofd boven water houdt. Ik raad U af dezelfde weg te nemen: geen hoge levensverwachting, lange werkuren (zes uur slaap), de eenzaamheid. Onder normale omstandigheden bent U ouder dan ik, U heeft interessanter werk, U heeft twee gezinnen, waaronder ten minste één waarvan U houdt en dat van U houdt, en U heeft veel vrije tijd. Morgen, of overmorgen, of wanneer U het heeft ontdekt van ons, één van de volgende dagen wandelt U het gebouw binnen waar mijn bureau gevestigd is. Het is een warme winterdag, sjaal en paraplu hangen slechts uit voorzorg over Uw arm. De wind heeft desondanks Uw haren verward, en daarmee zit U verveeld. Het is inmiddels bijna middag, de hele ochtend heeft U getwijfeld, gedacht, gezocht naar een volledig antwoord, één waarmee U oorzaak met gevolg, reden en motief met persoon en karakter zou kunnen verbinden. U bent even naar Uw werk geweest, maar U heeft algauw besloten Uzelf ziek te melden. Bent U rechtstreeks van Uw werk hierheen gekomen? Heeft U onderweg hierheen aspirines gekocht? Vanwaar de witte vlekken op Uw jas? Het gebouw vermeldt nog zijn vorige bestemming en enkele details: E. Absalon. Mercerie - Bonneterie - En gros. Entrée des magasins au no 43. De letters waren rood, nu wit met rode schilfers, als schimmel. No 43 werd nr. 267, vier verdiepingen zijn er zes geworden. De duiven zijn nog hoorbaar, niet meer zichtbaar, ergens onderin het donker lacht een oude conciërge zijn tanden bloot voor de voorbijgangers, schoolkinderen hebben met een vanzelfsprekende willekeur de kelderruiten ingestampt. U hoort het gerinkel van glas, het herinnert U aan vroeger (de school, stappen op de binnenplaats van een ziekenhuis, de schaftbel op het werk, duiven die zich tegen spiegelende | |
[pagina 388]
| |
ruiten een einde vliegen, stemmen als het gerinkel van glas, de zee, veraf). U betreedt nr. 267 en zoekt op het bord mijn naam. De aspirines werken, U concentreert zich zonder pijn te hebben. U stapt mijn bureau binnen. U staat tegenover mij, dat wil zeggen, ik zit achter een bureau met een breed, glimmend blad en ik kijk U recht in de ogen. U overschouwt de rest van de kamer en bemerkt zonder veel pijn in de slapen de normaliteit ervan: rechts is een deur naar een kleiner kamertje, het licht brandt er; achter mij is een muur van glas, en daarachter het zonlicht; ik lijk smaller dan ik waarschijnlijk ben, U schat me vierentwintig. U hoort duiven op het dak, één duif is zichtbaar achter mij, ze zal zich op het glas een einde vliegen nog voor ik uitgesproken ben. Ik heb U iets te vertellen. Onderbreek me niet.
Het regent niet; waaien doet het mijlenver. Morgen neem ik de trein weg van hier, als ik de sleutels niet verloren heb gelegd. De man tegenover mij bekijkt me afkeurend, streng, weemoedig. Hij schrijft me enkele zinnen voor. (Nooit vertoond: met twee handen kon hij schrijven. De meester verbood het hem, hij zou enkel rechts schrijven; thuis echter oefende hij met beide handen verder. Lange tijd had hij twee van elkaar verschillende geschriften, maar na een tijd raakte hij het spoor bijster, zodat de linkerhand de rechter imiteerde of andersom. Hij wist niet wat er stond te gebeuren.) De man verschuift een blad, het is licht en maakt niet meer geluid dan nodig is. Dit is de laatste repetitie, de woorden worden dwingender, de stem verliest zijn aarzeling, ik herken de intonatie. Kom ter zake, zegt hij, kom ter zake. | |
IVWaar moet ik beginnen? Het tocht in mijn nek, drie dagen al is een gat in het vensterglas ter hoogte van mijn nek verantwoordelijk voor een vervelende pijn. Het krantenpapier houdt stand, maar papier en plakband zijn poreus, ze zuigen de warme lucht de kamer uit en blazen de winter in mijn nek. Het is rustig buiten; door het gat weerklinken vaag voetstappen, stemmen zijn er niet, soms een auto die inhoudt voor de lichten verderop. Wie of wat het was, weet ik niet. Toen ik een onder de kast vluchtende knoop achtervolgde, sloeg iets van buiten uit het glas bijna geluidloos in, geen enkel spoor nalatend van klank, geur of kleur, enkel het glas zelf en het gat dat zachtjes blaast alsof iemand het iets influistert. | |
[pagina 389]
| |
Je brengt de plakband mee en de krant die je altijd bij je hebt. Je vraagt waarom ik de zetel niet uit de tocht plaats. Waarheen dan wel? Je ruimt de kranten op, verzamelt de wol, de stoffen, de knopen, spelden en kleren, je heft de zetel op en plaatst hem waar ik hem niet wil. Na je vertrek zal ik je weer wat minder begeren en de zetel met veel moeite thuisplaatsen. Onverwachte aanrakingen van controlerende handen verglijden in strelingen en fluisterende woorden. Een Russische vrouw komt me bezoeken en leert me de moeilijkste zinnen, die ze ooit zelf heeft geleerd, zegt ze ter aanmoediging. Het is me weer een regenweer, heer vergeef ons ons verweer en strooi morgen geen regen meer. Jij weer, je ziet de zetel en lacht terwijl je besluit om de volgende keer boos te zijn. De krant die je altijd bij je hebt, bevat moeilijker zinnen dan de Russische vrouw kan dromen en je lacht om het accent dat ik allang niet meer heb. Geen verhalen vandaag, je vraagt of ik me toch maar wil uitkleden en je legt onze kleren bij het hoopje spelden en knopen. Bij het aankleden sluipt een speld in je kleren; volgens een onverklaarbaar scenario vindt hij 's avonds bloed op zijn broek. Ik tracht een uitleg te verzinnen maar ik ken niet voldoende moeilijke woorden en wacht tot iemand me iets influistert. Ik bezoek de Coriolusgalerij, op jouw aanraden. Het is er druk, het is donderdag en de weekendtoeristen zijn grotendeels gearriveerd. Toevallig loop je me tegen het lijf; we kennen elkaar blijkbaar niet, je volgt me naar de muziekwinkel en vraagt me of ik van strijkkwartetten hou. Ik hou niet van antiek, antwoord ik. Klassiek, zeg je, het juiste woord is klassiek. We nemen afscheid bij de pop. De Coriolusgalerij stoomt van het volk, ik ontmoet er iedereen die ik ken, maar niemand ziet elkaar, en we wandelen buiten waar het inmiddels regent. De wind speelt met ons haar, we vinden bescherming dicht tegen de huizen aan. Het is nochtans warm deze winter. Hij merkt me op en loopt naar me toe; we lachen als we elkaars verwarde haren zien. (Een herinnering, hij was toen groter en vleziger, nu is hij meer een foto.) Hier kan ik wel eindigen. | |
VDe man achter het bureau verspreekt zich, hij verscheurt het blad en herbegint. Het bureau heeft weinig natuurlijk comfort, het hout is hard, en hoewel de pen hard op het papier drukt, geeft het hout geen krassen. Ik zie de werklust van de man achter het bureau, met | |
[pagina 390]
| |
vertedering die geen plaats heeft binnen dit beroep. De rapporten moeten af, geen detail blijft gespaard. We lachen wanneer we de volle papiermand zien, we bekijken met voldoening de volgeschreven stapel.
Het is twaalf uur, wat zie je daar beneden?
Onder in de straat wandelt een heer, hij wandelt door de straat die naar zijn huis leidt. Zijn vrouw wandelt naast hem; zijn hoed waait weg in de schreeuwende februariwind, het is de wind die zijn haar verwart. Zijn vrouw achtervolgt de vluchtende hoed en vangt hem voor de oude fabriek. (Onder in de oude fabriek woonde ooit een conciërge die kleine kinderen ving. Hij liet ze pas vrij toen ze hadden beloofd nooit meer op zijn duiven te schieten. De conciërge woont nu in een rustoord, enkele duiven huizen op de zolder van de oude fabriek, die werd gerenoveerd.) De vrouw geeft de heer de hoed terug en ze wandelen lachend de straat uit. Het is twaalf uur, ik lees de woorden die ik voor de spiegel heb geschreven terwijl mijn handen af en toe door mijn haren strijken. We oefenen nog tot het buiten donker wordt; dan merken we het licht dat nog in het kleine kamertje brandt. We openen de deur en doven de lamp. We verlaten het gebouw en wandelen rechtstreeks naar huis. Het is de wind waardoor ik weer gehinderd word, niet de regen. |
|