| |
| |
| |
Erik Spinoy
Wolf
Stil glijdt gehuil de wolfskeel uit
in ademnood. Op takken weegt
de sneeuw en in de sneeuw zal
een versteende slede staan.
haar lenigheid, het hoekig
Sprakeloos schijnt de maan: opalen
Om maar te zeggen dat zij dooft. Dat zij
| |
| |
Er was niet eens een plaats
waar wolfsklauw wolfskers
in een rotsblauw vaasje aan
Naast donker hout het specerijenkleurig haar
slaapt het portret. In bossen groeit het oude
meisje met een mand vol plaag en pest, kweekt
rode knobbels, heeft haar appelblos gauw
afgestaan aan het rimpelige schimmelige
| |
| |
Waar aan mijn wijsvinger een pegel hangt,
geeft deze knokige klok niet thuis.
Blind hinkt de onrust door de dromen
van de dammenbouwer, stramme bever
in het dichtgevroren meer. Geluidloos
draaft een wolvenpoot door sneeuw.
- hoe men in naaldwouden ook zingen kan (melodisch und verstillt)
of neuriën, of bij een kampvuur (laut und lustig) inzetten
De wolf, zij graaft een ondiep hol.
Haar roedel bouwt een feest,
verslindt voor negen tienden
vlees. De dorst gelest met
| |
| |
Een kind kan het verstaan.
Ik zing, je chante, zij zingt
comme un bouquet de violettes,
als een (bevroren) rozentuil.
Niet als de stille grijze wolf huilt ze,
de roze tong in het blikkerend gebit,
om het wanneer, waarom en waar.
(Beenderwitte klokjes in een sneeuwjacht. Zij vreest
geen ijsberin, vannacht.)
| |
| |
Terwijl de winterzon door dubbele ramen binnenschijnt
en het honingkleurig hout laat gloeien als
gevlamd en vloeibaar goud
verliest het oog zich aan dit kopje
zonder oor, dit bord dat ooit zijn
schouder stootte en verloor, dit sop
dat bellen maakt die knappen gaan,
dit water dat zijn hitte stomend
Terwijl de zon haast door de speren van de sparren
volhardt zij in de weerzin
iets daarbij te bedenken gaan.
En over een kwartier is er iets om te lachen
(En kwispelstaart die allerliefste wolfshond, Diefenbacher is
| |
| |
Langs ingemaakte zomers, bruine bloesems
over het stenen pad waarop je zweven kon
sleept hare kreupelheid zich voort.
De slee verzinkt en sneeuw vriest op.
Van blauwe maan naar geel gerold:
verloren toverbal verjarend
Haar sponde hapt naar lucht.
In nylons hangen voeten ingesneeuwd.
| |
| |
Nooit zag ik groter mond, o Alphamale,
gesloten om de sneeuwhaas,
Hoektand, scheurkies: nuttig instrument
als mijn geliefde leider kariboes de neus
afbijt. In zulke kracht, ontketend,
stuikt altijd wel de dood.
Uw poten in de wolvenklem geplet, de buik
(asgrauw behaard) door mes of hoorn geopend
of met een vracht naar meerwolven verstuurd.
Leger waren nooit de grindrichels, het wildpad.
Op toendra's groeit geen hout.
Mi lanct na di, gezel van mij.
| |
| |
Fuck de grizzly steenarend beren van het ijs.
Screw de reebok eland bever in zijn burcht.
Te warm is het naar vonkend
spattend water zie ik om alleen
of graaf een kuil in vochtige grond
en laat mij zoeken in de buik
Insecten om de muil in dit mijn hijgend rijk
waar hij mijn zon niet ondergaat
totdat er rijp verschijnt en ratelpopulier en
Bij sneeuwstorm draven wij de trappen af
de bloed bespatte ladder naar
|
|