| |
| |
| |
Huub Beurskens
Uitzicht kalm te genieten
I
Het is geen spiegel. Een luxe ‘Ja’ is dit
uitzicht kalm te genieten, van een kleine kaap,
vanaf een huisterras erop. Verbittering
komt. Gewis. Als ze er niet al is. Er al was.
Een ‘Maar...’ vormt nu de kalme zee. Tussen, achter
en boven de smeedijzeren balustrade
aan de rand van de steilte. Die voorstelling is.
Voor wie hier van het uitzicht te genieten zit.
Verbeelding. Vrij betrouwbaar toch als heel het huis-
binnenste. Hoewel het niet zeker is dat
echt de loopspin weer op het doucheputdeksel zit
zoals de afgelopen dagen bijna steeds.
Op de zee een eiland hier en daar. Een wolkje
wit in het azuur. Links een hand. En rechts. Geen voet
te zien. Tenzij men zich vooroverbuigt. Wat leidt
tot weer vergezichtsverlies. En toch ook weer niet.
| |
| |
| |
II
Een bootje schommelt al een poosje kalm precies
binnen het geglinster tussen twee spijlen in
in het uitzicht over zee. Sensationeel
zou zijn als het daaruit niet te ontsnappen wist.
Sensationeler is dit: heel even licht
beweegt men zijn hoofd naar rechts of links en bevrijdt
de visser zodoende die van niets anders wist
en weet dan dat hij in zijn net gespartel wil.
Bedenkt men. Terwijl men nooit zo goed wist en weet
of wat men zich in het hoofd haalt van buiten is.
| |
| |
| |
III voor Frans Saris
Van bloem tot bloem vliegt een houtbij. Doch haar gezoem
gaat op in dat van de motor van een speedboot
die niet zichtbaar is voor het insect doch stilvalt
exact wanneer de houtbij in het bloemhart landt
en opstart weer precies als de bij weer opvliegt.
Dat is toeval. En al het andere dan? Niet?
Op de kadestenen, zag men, rond twaalf uur, sloeg
een visser een octopus murw. Pas afgepast
na elke slag vernam men, eten en drinken
wegslikkend voor het havenrestaurant, elke
klank waaraan het gepaard gegaan was, dat gemep.
Zichtbaar is het niet maar meetbaar zeer waarschijnlijk
dat de schaduw van de meeuw over het water
later is dan de meeuw. Echter stel nu eens dat
opeens het omgekeerde zich wenst voor te doen,
zich voordoet dus, voor het blote oog evenzeer
onwaarneembaar. Waarschijnlijk heel vanzelfsprekend
zou men horen zijn potloodpunt zich aanspitsend
bij het wegschrijven van een gedicht als dit, met
uitzicht over zee en een soort wee vermoeden
van dat men straks wellicht, bord en glas vullend, hoort
en ziet hoe men octopus van de kade rukt.
En dan? Uitzicht? Op de onvoorstelbaarheid van
na de onvermijdelijke moederschoot iets
of niets. De dood wordt iemand soms zo lief dat hij
hem vast dankt voor een speedboot die een bij nadeed.
| |
| |
| |
IV
Wat is dit voor inbreuk? Met hetzelfde potlood
waarmee men vervolgens deze vraag noteerde
tikte men op het huis van een slak die dagen
al op dezelfde plek geplakt zat en op een
der witte buitenmuren van het eigen huis
zit, zonbeschenen het grootste deel van de dag.
Hoe inert het wachten was vroeg een ik zich af.
En hoe daarbinnen toch iets gespitst gehouden
werd dat leiden kon tot schrik. Of jubelstemming
bij het vernemen van een eerste regentik.
Men liep terug de woning in en zag dat ik
toen men dagen terug van binnen de terras-
deuren opengestoten had daarbij net zo'n
vorm van compleet geduld moet hebben stukgedrukt.
Men brak opzettelijk van zijn potlood de punt.
Wat dwaas was want weer geen nachtelijk onweer bracht.
| |
| |
| |
V
Van zichzelf volgen kan men haast niets. Het groeien
van vingernagels en hoofdharen. Terwijl het
zich toch maar voortdurend voordoet zolang men duurt.
Tussen het huisterras en de balustrade
met uitzicht over zee bevindt zich een border,
weelderig van bloemen, violet met geel hart.
Middagbloemen noemt men ze: tegen de avond
sluiten die. Men trachtte met alle aandacht die
men kon opbrengen hun opengaan te volgen.
Niets dan zelftwijfels kwamen daarvan: of het niet
lag aan de lichte ochtendbries wanneer men wat
bewegen zag, aan eigen adem of zelfs waan.
Ik wreef me de ogen. ‘Heb je nog slaap, mijn schat?’
Ik had er geen erg in gehad dat wie ik 's nachts
in huis omarmde het huis uit gekomen was.
Men had alle aandacht bij het ontvouwen der
bloemen. ‘Maar die zijn toch al helemaal open?!’
Zag ik dat nu pas? Dromer die men geweest was.
| |
| |
| |
VI
Of lust wreed is? Of men intiem alleen kan zijn?
Nee ja ja nee nee ja ja nee nee ja ja nee...
Beroezend innemend de schoonheid van het zicht
van het zich doorzichtig verschuiven, herhalen
en vermenigvuldigen van wang en oog en
neuzen door en in en uit haar gezicht wanneer
men plots ingenomen door haar schoonheid opveert
en zoent de geliefde die te genieten zit
van een delicatesse, iets uit hetzelfde
zeegroenblauw dat wordt opgenomen in haar blik.
Zonder tegendeel lijkt niets. (Waarheid misschien?)
Maar of dat reden is voor dank jegens verdriet
en pijn? Nog heeft men een voorkeur voor het gebruik
van het woordje ‘wee’. Maar gewisheid komt, bitter.
Voor je het weet zit men met de vraag of zelfmoord
voor twee nog wel verenigbaar met zelfmoord is.
Men zwijgt dus beter als de zon ondergaat en
zich één silhouet vormt van twee die dat niet zien.
| |
| |
| |
VII
(Waarom ik mezelf ongeschikt acht een auto
te besturen en in het donker beslist.)
‘Men moet kiezen,’ zei Braque, ‘iets kan niet tegelijk
waar zijn en waarschijnlijk.’ Van het haventerras
van de kleine stad ziet men een zwerm lichtjes
aan gene zijde van de baai in de baai zich
weerspiegelen. Men bedenkt hoe men daar zat en
at, nog geen uur terug, zijn huis, een fel vlekje
laat zonlicht, op een kleine kaap wijzend thuisbracht.
Men haalt, als moet iets bewezen, de rekening
van ‘Το Χταποδι’ uit zijn binnenzak: ‘Thank you
very much - Come again.’ Al dat roept beelden op
van hoe het stadje nu zou kunnen zijn en waar-
schijnlijk is ook, met gelach en muziek uit bars.
Maar zou men niet terug moeten om er zeker
van te zijn? Mag de zwerm lichtjes almaar lichtjes
trillend anders niet evenzeer iets anders zijn
kunnen? Zie daarboven eens die sterrennevels
of weet ik veel! Donker tekenen zich bergen
af boven de ronding van de baai. Nu en dan
zwaait en draait er een bundel licht. Van de auto's
op de weg vol bochten die rood is op de kaart
maar 's nachts onverlicht, en op die ook wij reden,
terug hierheen, terwijl ik niet vatte hoe het
kon dat voortdurend maar weer een groot zwart gat op-
doemde zonder dat zij er ook maar één keer
gillend voor remde uit een angst, als die van mij,
dat met ons alles voorgoed verdween. Zelfs nu hier,
veilig thuis, gelooft men daar nog in, min of meer.
Tot geroepen wordt. Vanwege een spin binnen.
| |
| |
| |
VIII
Het is een theater. Het uitzicht over zee
kijkt toe hoe men over de balustrade heen
klimmen en in het verdwenene verdwijnen
kan door zich vallen te laten voor dit vermeend
begaan publiek. O terecht de volgende dag
is de kritiek alom stom het uitzicht en in-.
Zinledig eveneens is zich een vers over
het uitzicht declamerend te richten tot dit
uitzicht over zee daar dat dan niet hetzelfde
is dat terugkijkt in de woorden die men schreef
alsof het ook iets van menselijk alleenzijn
begreep. Zie de dalende de stijgende en
de cirkelende zwenkende meeuwen: eeuwen
volgen ze de vissersboot vanwege vis die
in de vissersboot de dood vindt bijgevolg. Mis
gaat de reis als meeuwen menen dat dit zo is.
| |
| |
| |
IX voor Wim Bronzwaer
Men zette een spin in de nacht om haar te redden
van een wisse dood in de douchewaterafvoer.
Wie weet school tussen de succulenten een pad.
Of wat had de zangvogel de ochtend erna
uit een der opengaande bloemen weggepikt
alvorens gezeten op de balustrade
als een bron een lied zich te laten ontspringen
over de zee? Of leefde de spin nog steeds mee?
Ach, meestal de mens met betrekking tot het lot
der dieren als overigens doet hij maar wat.
Wat te denken van een letterenprofessor
die hier hagedissen vangt en die dan smokkelt
in sigarettendoosjes in zijn binnenzak
om thuis naar ze te kijken, tussen de boeken,
onder kunstlicht boven een glazen bak, om terug
te keren onder het azuur waar hij ze zag?
In die natuur daar leven daardoor enkele
spinnen, sprinkhanen, vliegen wellicht extra lang
zonder weten en zonder dat men kan nagaan
welke, waar voedsel zoeken de klauwier en slang...
Men ziet het al voor zich in het uitzicht over
zee en erdoorheen. Even is men volledig
opgenomen in een onvatbaar complex. Als
men het bewegen bewogen te begrijpen
denkt en beweegt schieten er een twee drie vier
van dichtbij weg: goddelijke hagedisjes:
misschien komen sommige in terraria
sommige tussen twee regels soms heel even
ons nog weer tot hun recht. Een jonge god lachte
luid daarom en spietste er zomaar voor de pret.
| |
| |
| |
X
Op een dag stormt het in het uitzicht over zee
en men schiet in de lach om een cementzak die
tegen de spijlen gewaaid met zijn grote scheur
flapperend aldoor iets onverstaanbaars beweert
tegen een flard geruit overhemd die schouder-
ophalend naast hem hangend bij vlagen zijn twee
knoopsgaten telt. De koppen der zee erachter
completeren deze dolle boel door ijsgang
te spelen. Of zijn het van jaren en jaren
vangsten vissen de geesten die terugkeren?
Of frêle nimfen en de wind buldert ‘Verlang!’
En dan wordt men van de eigen verbeelding bang.
Niets is ondubbelzinnig. Voortplanting is al
van veranderingen. Men wil erin gaan maar
komt er nooit uit. Alsof men slechts na volstrekte
zelfverwijdering niet meer van seks is. Alsof!
| |
| |
| |
XI
Dat wind kon ‘gaan liggen’ hield men voor een minder
adequate zienswijze dan ‘de storm neemt af’,
totdat midden in de nacht men naar buiten trad
en met eigen ogen zag dat alom de wind
onbewogen en onbeweeglijk doorzichtig
tot voorbij sterren en de lichtjes van de stad
lag tussen alles wat men stil zijnde waarnam.
Men hield er zijn adem in, dacht dat tegelijk
al wat ademde even wachtte. Gewacht had...
Een koelte streek langs het voorhoofd, een trekking liep
tussen de schouderbladen naar de onderrug,
een kroonblaadje versprong een der middagbloemen
die de zon in het schijnsel van de maan droomden
misschien. Nu waaide het weer, heel licht. Hoe helder
scheen daar uit dat alles als uit het niets een zin,
subliem: een midden, eind en begin van een heel
gedicht bevattende juist dit nachtelijke
uitzicht over zee! Wat een geluk hiermee in
bed terug te kunnen keren naast de liefste
die men liefst had wakker gekust... Maar men maakte
zelfs geen licht om het te noteren. En zo kan
het gebeuren dat men de volgende morgen
nog slechts gist dat het iets moet zijn geweest omtrent
de geheimen der wezensverandering, maar
met, in en door woorden als dezelfde juist niet...
Men treedt naar buiten en aangezien men weet dat
een uitzicht nooit hetzelfde is en biedt, neemt men
de luxe van dit uitzicht kalm te genieten.
En weer gaan er de bloemen open, cirkelen
er meeuwen, keert een bootje uit de nacht terug,
vormen weer net iets anders de zinnen zich.
|
|