Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 144
(1999)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Dirk van Weelden
| |
[pagina 24]
| |
twee, drie jaar terug. Tassen en horloges, piratenversies van grote begeerde merken. Bloemstukken van geverfde zijde en plastic, rekken met sieraden van verzilverd messing en verguld blik. Kinderspeelgoed, lompe plastic gevaartes in schreeuwende kleuren. Polyester pakken en te dunne tricot blouses waardoorheen je de grote schoudervullingen zag zitten. Veel doublé knopen. Het was verdwaalde koopwaar in kale winkels die meer op de garages leken waarin een marktkoopman zijn handel opslaat. Het was geen brede straat. Op de stoepen stonden gezinnen, ze hoorden bij de winkels, leek het. De straat als huiskamer. Ze liepen de snackbars in en uit, ijsjes en broodjes in de hand. Ik liep zigzaggend tussen hen door, rook de verschillende mengsels van zweet, tabak en aftershave die de mannen in de glimmende hemden verspreidden. De stadslucht was zwaar en warm, verzadigd van stof en uitlaatgassen. Wagens passeerden in wandeltempo, de ramen open, buiten bungelende armen met gouden horloges en armbanden. Ze hielden stil voor een praatje met een bekende op de stoep. Hoewel ik eerst dacht tussen Turkse Belgen te lopen, schalde er joodse klezmer-muziek uit de open ramen boven me, en de namen van de snackbars verwezen niet alleen naar Istanbul en de Dardanellen, maar ook naar Syrië, Libanon, Egypte, the USA. Ik passeerde een Armeens cultureel centrum. Aan de overkant pal voor een wasserette stond iemand te schreeuwen. Een kleine man met sliertig grijs haar. Zijn stem was schor en omdat hij vrijwel geen voortanden meer had en in plat Antwerps tekeerging verstond ik niets van wat hij zei. Maar dat hij woedend was stond vast. Ook dat hij straalbezopen was, hij zwaaide op zijn magere benen in de flink afgezakte terlenka broek. Zijn bleke arm, vel over been, schudde dreigend heen en weer, alsof hij de mensen aan de overkant vervloekte. Ze keken wel, maar rustig en afwachtend. Ze namen de schreeuwende man waar, dat was alles, reageren deden ze niet. Ik hield de pas in. De man wipte op zijn tenen en schudde met zijn hoofd als een grommende hond. Het was een onvoorstelbaar verlaten figuur, en zoals vaker kon ik het niet laten: ik stak over en probeerde hem buiten zijn gezichtsveld te naderen, door net te doen alsof ik nieuwsgierig was naar de etalages. Ik moet weten wat mensen zoals hij zeiden, mensen die als razenden tekeergaan, op straat, waar niemand luistert. Niet dat ik verwacht dat zij, meer of minder waanzinnig, per ongeluk de sleutel tot het wereldraadsel uitschreeuwen; maar toch. Waarom niet een onmisbaar fragment? Een verontrustend en waardevol inzicht? Het feit dat zo iemand tegen iedereen spreekt, omdat alleen hijzelf luistert, maakt dat zelfs waarschijnlijk. De gekste dingen gebeuren als | |
[pagina 25]
| |
woorden en beelden stromen, maar er van communicatie geen sprake is. Van schuin achter de tierende man ving ik nu beter op wat hij zei. Het overhemd plakte tegen zijn rug, hij priemde met botmagere ellebogen om zich heen. Aan de overkant zag ik wat hij zag: families, rondrennende kinderen in hun goeie goed, leunende mannen, roddelende vrouwen met hoofddoekjes. Volgt een onzekere weergave van wat hij zei, of althans, wat ik daarvan dacht te verstaan. ‘Zullen komen en de huizen leeg maken. Kuisen!... olie en stinkende bidkleedjes... luizen en vlooien... alleen maar bidden en die vette lappenvrouwen bespringen! Terug naar je berghutten... dat valse gebroed... rattenkinderen... dieven en vandalen... de waarheid, en hier is die Vlaams, hoor je... steenhard, een stalen vuist,... denk niet dat ik geen liefde had... allemaal, waar ik kwam, bruin en zwart en geel of wit, kroeshaar of lange krullen... Gods kinderen... engelen, verwant aan de heilige maagd... hoeren en moeders, van goede wille... van mij!... hoeveel ik er heb rondlopen, weet ik niet... kan ik niet verdragen, ik ben een goeie mens... Vlaamse leeuw... op Allah schijten, op die vuile profeten... zwartrokken met hun terroristen, bloed aan de handen... Mercedessen en gouden tanden... het is de satan, wat mijn moeder zei, laat de zwarten aan de satan, laat hem zijn deel, geef hem zijn volk, maar hou u verre... zuiveren doet u met vuur... een hersenspoeling, dag en nacht die muziek... toen ik gevaren heb... horen in de woestijn... de woestijn! hier ben ik, in de woestijn, godverdomme... die van de Sportvriend zetten me buiten... buurman is een dief, vuile jood met zijn trucjes... altijd op de kut als ik zit te eten... verzuipen... kapot te houwen... niemand, niemand die mij... van mij!... als mijn zoon vrijkomt... met zijn karabijn... zeker en vast... Vanelst is mijn getuige... voor mijn dooie moeder... zwijnen... sjampetters houden me niet tegen... niet bang, hee, horen jullie, niet bang!’ Misschien omdat ik zoveel moeite moest doen om te verstaan wat hij zei, lette ik niet goed op, en hij draaide zich naar me om. Vouwen in het ingevallen gezicht, stoppels van een rossige baard. Op zijn lippen zat een dun streepje wit schuim. En die ogen. Ze leken niet te horen bij de tierende mond en zijn vreselijke woordenvloed. Ze waren ergens anders. Blauw, uitgebleekt en stijf in hun bewegingen, bevroren in hun uitdrukking. En zo nam hij me gevangen. Ik deed niets, alsof ik naar een film keek in plaats van werkelijk voor hem te staan. Ik zag de mond alweer open gaan, de kleine bleke vuisten zwaaien, ik hoorde de schorre keel weer aanzetten. Hij ging me de volle laag geven. ‘Mag ik een foto van u maken?’ zei ik om me eruit te redden. Ik stond veel te dichtbij om zomaar weg te lopen. | |
[pagina 26]
| |
Hij verstond me waarschijnlijk niet en brulde iets dat ik weer niet verstond. Het zweet brak me uit terwijl ik mijn camera aanzette en op hem richtte. Toen keek ik er vragend bovenuit. Ik voelde mezelf krampachtig glimlachen. ‘Mag ik een foto maken?’ Razendsnel waren er drie mannen bij ons. Een lange man in een uit zijn broek hangend zwart glimhemd, een kleinere kerel in een rood T-shirt en een oudere man in een stijf grijs pak. Een hand duwde zachtjes de camera naar beneden. Ik voelde een andere hand op mijn schouder. De scheldende man werd half weggedraaid. De man in het zwarte hemd probeerde hem pal aan te kijken en praatte op hem in. Het schelden verstomde. De vuisten zakten. Ik liet verbouwereerd de camera in mijn schoudertas glijden en keek de man in het grijze pak vragend aan. Witgrijs haar, royale bakkebaarden over de vlezige bruine kaken, een bordeauxrode stropdas, een gouden dasspeld. Een patriarch met een milde glimlach. ‘Is geen goed idee, excuseer. Deze hier, Stijn, raakt dan buiten zinnen. Moet maar beter kalmeren, hij, is 't niet?’ Een melodieus ronkende stem. ‘Ja,’ stamelde ik maar. Maar ik kon het toch niet laten mijn verbazing uit te spreken over zijn zorg voor Stijn, die toch een overlopende beerput van racistische kletspraat was. ‘Ach, 't is verdriet. Kan ie niet helpen, is een ziekte, denken wij. We luisteren maar niet, we kijken goed wat hij doet. Stijn gaat nooit iemand slaan, nooit stelen, nooit met messen of pistolen, geen vrienden met de Blokkers of brandbommen, nooit. Stijn is een goeie jongen. Hoort erbij. Voetbal kijken op de televisie, spelletje doen, biertje drinken. Soms moet Stijn iets te veel drinken, dan raakt hij in de war. Hij heeft niemand, geen familie. Dat is zwaar voor oude mannen, ja dat is heel straf, niet.’ ‘Wat zegt um?! Hee, komaan! Wat zegt um, de lafaard?’ Stijn was nog niet erg gekalmeerd. De twee mannen duwden maar steeds zijn zwaaiende armen naar beneden en gingen tussen mij en Stijn staan om zijn zicht te blokkeren. Waarom liep ik niet door? ‘Ge kunt het afdrinken. Met een pintje.’ De patriarch kantelde zijn gezicht een fractie opzij, vragend. De ogen twinkelden spottend, goedmoedig. ‘Heeft ie niet meer dan genoeg gehad?’ ‘Hij drinkt het niet op. Paar slokskes. Wij zijn erbij.’ Hij klopte met zijn vingertoppen op mijn onderarm, wat een onverwacht geruststellend effect had. Ik schraapte mijn keel en stapte op de bleke magere man af door een opening die de mannen lieten. | |
[pagina 27]
| |
‘Stijn, het is goed. Ik heet Dirk. Het is allemaal een misverstand. Wil je wat van me drinken? Hè? Dat je weet dat het goed zit.’ Onderwijl greep ik de verrassend koude hand. In zijn uiteinden was de dood al begonnen. Hij hield het botterig uitsteeksel dat zijn arm was stijf en ik stond er bijgevolg aan te hengelen als aan een weigerachtige waterpomp. Zijn ogen waren wijd opengesperd, als van een verdwaald kind. Wat gebeurde er, hoe kende ik zijn naam? Hij kwam bij uit de roes van het schreeuwen en dreigen. Door het gat dat zijn ontbrekende voortanden achterlieten zoog hij zijn lippen naar binnen. Er ontstond een obscene plooi in het uitgemergelde gezicht. De mannen zagen dat zijn blik hen vragend zocht, bang en verward. Ze beklopten hem en herhaalden nog eens het aanbod van een pintje. Ze wezen op mij. Stijn knipperde traag met zijn ogen en nam me voor het eerst goed in zich op. Toen knikte hij en veegde zijn mond af met de rug van zijn hand. ‘Dorstig weer!’ bracht hij uit, blies met bolle wangen en veegde zijn sliertige grijze haar met beide handen achterover. We zaten onmogelijk dicht op elkaar gepakt, vijf mannen om een formica tafelblad. Knieën en tafelpoten, knieën en knieën tikten tegen elkaar. Voeten schuifelden. We waren door de man in het rode T-shirt naar een snackbar gebracht van een droevige man met krulletjes. Hij hing op een barkruk achter zijn vitrine met snacks en blikjes fris en keek naar een formule-eenrace op de televisie, zijn bolstaande rug en hangende schouder naar ons toe gekeerd. Op tafel stonden vijf halve liters Stella en vijf glazen. ‘Goede Hollandse sigaren,’ zei ik terwijl ik mijn tafelgenoten de opengeklapte doos aanbood. De patriarch, die Khaled heette en Driss, de man in het rode T-shirt wilden wel. Met sigaretten lukt het nooit, het houdt altijd iets van bietsen, maar sigaren delen schept een band, er ontstaat een moment waarop je zwijgend en iets meer bevriend dan daarvoor samen zit te roken. Knikjes en glimlachen, zacht gehum. De grote man in het zwarte hemd, Joseph, een christelijke Syriër, getuige de gouden hanger om zijn massieve nek, hield Stijn het scherpst in de gaten. Als was het zijn geestelijk gehandicapte jongste broertje. Stijn was blauwbleek en bracht met de omzichtige gebaren van een alcoholist de aansteker met twee handen naar de punt van zijn sigaret; hij kon gemakkelijk Josephs vader zijn. Driss wilde weten waarom ik een foto maakte. ‘Ik heb geen foto gemaakt. Ik vroeg of ik er eentje mocht maken.’ ‘Ja, waarom?’ ‘Omdat ik niks begrijp van Stijn en dan thuis nog eens aan hem denken kan.’ | |
[pagina 28]
| |
Het smalle gezicht van Driss grijnsde en hij maakte een korte draaiende beweging met zijn hoofd. Zo wees hij naar Stijn. ‘Is niets aan te begrijpen, aan Stijn. Is een oude matroos, een gewone klootzak. Is toch zo, Stijn?’ Stijn was eraan gewend zo te worden aangesproken. Hij was een en al oog voor het glas dat hij langzaam naar zijn lippen bracht; likte aan zijn lippen voordat hij mompelde: ‘En jullie vieze geitenneukers, dat weten we al jaren.’ ‘Zo is het,’ grinnikte Khaled, ‘we begrijpen elkaar heel goed.’ ‘Als je maar niet aan m'n zuster komt, dan sla ik je dood!’ riep Stijn en stond op. Hij graaide in zijn broekzak en schuifelde naar een fruitmachine. Het was waar, wat hij zei, had geen moer te maken met wat hij deed. Er zat een soort scheld-chip in zijn hersens, die geen verbinding maakte met de rest. De mannen lachten naar me en schudden hun hoofd. Stijns munten verdwenen in de gokkast, die bliepend en ratelend zijn werk deed. ‘Hij heeft geen zuster,’ zei Khaled. ‘En geen geluk ook, nondeju!’ Stijn sloeg tegen de zijkant van de kast en keerde naar de tafel terug. ‘Stijn,’ zei Joseph en hij boog voorover, een borstkas als een muur, ‘hoeveel nou voor de cassettespeler? Heb je nagedacht?’ Stijn stak zijn hand op als een voetbalscheidsrechter die voor een overtreding fluit. ‘Duzend frank of ik gooi hem uit het raam, smak op de kasseien!’ ‘Neuh! Vierhonderd. Mijn vrouw doet je was! Komaan, een vriendenprijs.’ ‘Hee, ik ben gekke Ali niet! Ik geef haar geld! Vriendenprijs, mijn gat! Alles voor niks willen ze, die Turken!’ brult Stijn en haalt uitbundig zijn neus op terwijl hij me aankijkt. ‘Zevenhonderd!’ ‘Jullie willen een moskee maken van de Onze-Lieve-Vrouwekerk en daarin op de grond liggen en gaan janken als krolse katten, moet je vroeger opstaan manneke, achthonderd in enen. Het is een Sony.’ Hij hield zijn hand op onder Josephs neus. Khaled tikte Stijn op de benige opgetrokken schouder. Hij bromde goedkeurend. Driss knikte ook al en leunde achterover nu de koop gesloten was, want Joseph sloeg zo hard op tafel met de vlakke hand dat de glazen tegen de flesjes rinkelden. Stijn kreeg de geest en met de sigaret in de mondhoek strekte hij beide armen naar het plafond. ‘Maria, ik steek hem zo hard in hun dochters dat ze blonde tweelingen werpen met blauwe ogen en jezus jezus krijten met hun | |
[pagina 29]
| |
eerste adem, zal ze leren!’ Hij draaide zich om en wankelde naar een deur waarboven ‘koer’ stond. ‘Hij gaat pissen,’ zei Driss, die zag dat ik de adem inhield van verbazing. ‘Is ie altijd zo? Hebben jullie er nooit genoeg van?’ Joseph zette zijn glas neer en keek me ernstig aan. ‘Als Stijn niet, eh, hoe zeg je, lastert, huilt hij, dagen en nachten. Geeft veel lawaai. Alles kapot maken in zijn huis. Kinderen kunnen niet slapen. Dit is beter, voor mannen bij elkaar, zo. Als ie slecht is, wij brengen Stijn naar ziekenhuis, hij cadeautjes voor kinderen als hij beter is.’ Khaled verwisselde ondertussen Stijns flesje voor het zijne, waar nog maar een bodempje inzat. Stijn bestond omdat er voor hem gezorgd werd door de mensen die niet naar hem luisterden. Barmhartige doofheid was het die hem redde. Hij raaskalde en tierde, maar hij had niets te zeggen, omdat hij niets zag en niets hoorde. Binnen in hem was alles stil, niet in afwachting van iets, zoals in het geval van de jonge Allie, maar door uitputting. Je kunt Stijn worden als je Allie bent en decennialang blijft rondlopen, rondrijden, varen met het nulpunt in je borst. Als je niet verandert, vereelten al je zintuigen, inclusief je ziel en is de enige invoer die je systeem nog verdraagt je eigen geraaskal. Tot het niets meer betekent, tot je een doodlopende steeg bent waar nooit meer iemand uit tevoorschijn stapt. Een einde dat duurt. Driss vroeg of ik in Antwerpen woonde. ‘Nee, ik ben hier twee weken voor zaken.’ ‘Al het goud van de wereld zal stront worden, en ik pis bloed. Sint-Antonius heeft naar me gelachen, daarachter. En hier zitten mijn broeders me te verraden, dolk in mijn rug, godverdomme, denk maar niet dat ik het nie hoor. Ik heb het onthouden van vroeger: goede daden maken u warm van binnen. En de hel is van ijs.’ Stijn was terug en in een oogwenk stond iedereen op, er klonk Arabisch, groeten en bedankjes, stoelen schoven, glazen rinkelden, au revoir riepen de mannen, ik kreeg een schouderklopje van Khaled, die de sigarenstomp omhoog stak om te bedanken en met Stijn (valse slangen! had ik mijn tanden nog maar!) in hun midden verlieten ze de snackbar. Ik stond voor de koelvitrine en rekende af bij de uitbater. Hij keek me niet aan, er kon geen lachje af. Toen ik het wisselgeld wegborg, zakte hij zuchtend op zijn kruk en wreef door het pafferige gezicht. Nu pas hoorde ik het janken van de formule-eenwagens, de televisie stond heel zacht. Het klonk als een zwerm muggen. Ik hoorde het Doppler-effect. | |
[pagina 30]
| |
Terug in mijn appartement deed ik hemd, sokken en schoenen uit. Ik was van plan naar een theatervoorstelling te gaan die avond, maar ik besloot thuis te blijven. Ik had genoeg interessante mensen ontmoet. Ik wilde niet omringd worden door beschaafde mensen die zich bogen over nagespeelde levens. Van alles op de hoogte. Over alles een mening. Niets dan interessante en gevatte uitspraken, het te luide gelach van gesjeesde en aspirant-actrices. Ik maakte eten, pasta met vis en pittige tomatensaus. Nog een koude douche. En sterke koffie. Ik was terug in de cocon van kale muren waar in het midden mijn toetsenbord stond. De lucht was zwaar en klam. De aderen op mijn handen stonden bol. Een begin. Na het nulpunt van het beginners-nihilisme komt een begin, dat is te hopen, dat hoop je te vinden. Stijn was de hele wereld over geweest en had nergens zijn Babylon gevonden. De zee had hem niets teruggegeven. Terug in Antwerpen, deed hij drinkend en tierend zijn ronde. Hij had nooit een begin gevonden. Hij was een vicieuze cirkel geworden. |
|