| |
| |
| |
Maria van Daalen
Sonnetten
Sonnetten van de terugkeer
Vast
(Noordpolderzijl, 29 juni 1998)
Als een herder die de vissen hoedt, zo waadt
hij met de vaarboom als een staf op het wad,
kniehoog en hoger maakt de zuiging een pad,
hij kijkt over zijn schouder zodra hij staat
en het water wijkt totdat het hem doorlaat,
naar mij toe, ik zie het wier in de rietmat,
hoe het tussen hem en mij omhoogkomt, wat
een slik ineens nu het getij de maat is
van alles dat beweegt, dieper dan het zicht
verlegt zich de geul met de wind mee en de
stroming, in de zes uur hierna schuift begrip
tussen mij en hem, wijzigt het evenwicht
wankel de onbeweeglijkheid van een schip
en hij kan mij wenden als een levende.
| |
| |
Ander ik
(‘truth or dare’)
Mijn ander ik schrijft mij een brief en zegt: ‘Zelf
bewoon ik een plek vol onrust en een poes
sluipt in de tuin, stapt door de schuifpui, de roes
van een dag flitst over het scherm, ik bedelf
mijn ander ik onder tekst die als vanzelf
uit mijn vingers tikt, voor elk teken een toets,
er is niets dat moet, maar ik bedenk het koes-
teren van kind en oude binding. De helft
is waar of moed, dat mag je zelf uitmaken.’
Zo verzamelt zich een handvol berichten
die mij over en weer samenstellen en
bekennen, een man, een vrouw, het vertellen
vult mij aan tot mijzelf, het tweede gezicht
dat zijn lichaam het mijne zal volmaken.
| |
| |
Motor
Zoals hij ruggelings, knieën geopend
en opgetrokken, terugvalt in gesloten
ogen, hij draagt me blindelings in stoten
hoger in een rollende, het is slopend,
positie, nee, een verbinding die opent
en in mij rondwoelt, aanraking vergroot en
met mijn hoofd achterover is de blote
ervaring dat de woorden weer hopen de
hoogte, verstieren wat over grens gezegd
is, in de overdrive vergroeid met de glans,
te zijn, zachtaardig, metallic, ik wel en
ik en mijn hitte sneller verwikkelen
in brandbaar vlees, één-twee cilinder ontbran-
ding als wij van ons zelven zijn omgelegd.
| |
| |
Dicht
‘Jij kunt niks fout doen’, zeg je, en de stilte
is een steen die tot leem verslijt en vruchtbaar
stofgoud wordt in zoveel stromende regen,
als aarde verdamping nog even tegen-
houdt en wortelstelsels langzaam tasten naar
het intact blijven tussen licht en kilte.
Ik staar peinzend over een uitgestrekt en
golvend landschap dat in de middag geuren
loslaat waarvan ik niet eens de namen ken
en ik heb ook de taal niet om ze een deur
te openen waardoor ze dit gedicht kunnen
volstromen; een takje rozemarijn ligt
drogend tussen mijn zinnen en de hunne
en de ruimte verdwijnt kalm uit je gezicht.
| |
| |
| |
Sonnetten in de namiddag
eerste sonnet
Sonnet van de stilstand
De waanzin-aria van Donizetti
vult de oren bij de laatste ontmoeting.
Ik wacht op het afscheid, dat een begroeting
van die waanzin is, maar dat weet ik net niet,
dat stemt nog tot later, wanneer je uiteen-
drijft, tussen wad en land, wanneer je mij uit-
zet en leegdrinkt. Ik voel hoe de vloed vrijuit
stijgt in mijn hals, vorm zoute geluiden, een
dier dat gaat liggen als het is uitgeklauwd
tegen de stilte. Tegen de angst helpt het
schrijven maar eenmaal, totdat je voorbij bent,
de laatste maat die mij vol maakt, die mij kent
in de toonaard die stijgt, tweetijdig stelpt het
opkomend getij van verlies en vertrouwd.
| |
| |
tweede sonnet
Er is geen deur in de spiegel maar gelijk
zoekt in gelijk zijn/haar tegenstuk, ogend
als de ander. Altijd in scherven, poging
erdoorheen te breken om mijn gelijk te
halen als het niet uit mijzelf komt, bereik-
baar maar niet dragelijk, als ik/jij nog mogen
kijken, er is geen elkaar, tegenover
mijn stilte, jouw stilte, zo ontoereikend
is altijd. Je streelt mijn knie in de auto,
je neemt mijn hand en masseert de binnenkant,
je tuurt voor je op de weg, je drukt de tape
opnieuw in de recorder, je houdt de streep
van de weg precies tussen ons in, verwant
maar niet verbonden, deze kant doodlopend.
| |
| |
derde sonnet
Het verlangen naar de waarheid die je bent
passeert de 65 mijl en wordt ste-
vig afgeremd. Het verlangen dat je e-
ven, dat je er bent, is heviger en stemt
tot nadenken. Ik die mijn gedichten kent
verteer intussen een biefstuk, het idee,
een salade en de dressing die ermee
verbonden is. Nu een pilsje, twee, bekend
is het, dit gedrag. Ik zal hier blijven hang-
en tot na middernacht, steeds melancholisch-
er. Als ik thuiskom meldt de voicemail ‘geen be-
richten’. Wat ik doe als ik je, alcoholisch-
er, niet bel, als ik je bel, als ik steeds bang-
er niet bel, inspreek, terugvind als een vreemde.
| |
| |
vierde sonnet
Schier
Een veer die op een graat lijkt ligt op het wad
en schrijft verlangen vol tot in de branding.
Het hard zand in mijn hoofd weigert verzanding
en veer na veer ligt bij riet en wrakhout dat
tekens construeert: ik lees ‘aangespoeld’, klad
een blaadje vol met de pen die je opving
toen de bedden uiteen schoven; ingeving
volgt op schrift: ik moet je loslaten, en dat
geeft weer van die vlekken, ik luister, je stem
vormt in mijn oor betekenis, en een beeld
van de man die mijn bed deelt, van de geur en
van hoe je even ruikt voordat je proeft, klem
gezet ben ik tussen wat je niet met me deelt
en wat als vanzelfsprekend kan gebeuren.
| |
| |
vijfde sonnet
(bij de dood van Vasalis)
‘“Ik ga recyclen,” zei ze ook. Eén worden
met dus. Samenvallen.’ Het licht scheen door het
vensterglas brak niet. Wanneer je met je oor
dichtbij bent, en ik fluister, zo in de orde
van ‘wat zeg je?’ in de hoorn, en de woorden
worden misschien herhaald, of niet, want voor het
begrip hoeft dat niet, de stilte, ik hoor je
ademen, sluit de ogen voor gehoorde
veronderstelling, je klemt me vast, en valt
hoger mijn bekken in, de toon verandert
in de mijne, en dezelfde, duidelijk
samen, en tegelijk, ik moet ruiterlijk
bekennen, ruik geur die mij veranderen
zal in die ik ben, die een ander maken zal.
| |
| |
zesde sonnet
Voor Peter
En toen het kwam was de hartslag verleden
tijd. Ik ademde in en jij vertrok, schreeuw-
end. Zo begint het. Als elke nieuwe eeuw
mij voortbrengt, heb ik dan steeds die geleden
pijn in mijn naam? Of ken ik nu de schreden
die mij terugbrengen naar die nooit gebreeuwde
naden in mijn doodskist, waartussen als sneeuw
het ik wegsijpelt, het kraakbeen ter stede
vergaat als een kind? Ik ben niets. Een naam, maar
de jouwe, ik ben het. Roep me als Peter
en zeg me, ik ben het. Een kraai vliegt over
in het herfstblauw, de geur van motorolie
en benzine zegt je dat niets beter is
dan wie je bent. Wat verdwijnt is in elkaar.
| |
| |
zevende sonnet
Elk jaar op Allerzielen til ik schedel
en dijbeen uit de zware kist en streel je,
zoals je in mijn schoot lag, zoals zoveel
nachten je je ogen neersloeg en zedig
zag langs borsten, je kuste tepels leeg, lig
je zo goed, je duwt met een dijbeen mijn veel
zwaardere been omhoog en gaat mij in, mail
ik je dit of gebeurt het terwijl rede-
lijkerwijs gesproken ik niets zie dan bot?
De gladde huid die als een helm, je was met
de helm geboren zei je, omsluit het ver-
leden van tijd, van passie, van akte der
wet, teder als een herinnering draagt het
mijn lichaam in armen, onbereikbaar nog.
|
|