Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 144
(1999)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
Aan de rand van Te Reysent, een lommerig woud dat de buurtschap van de Kousenhoek woekerend overdekt en vermeestert, stond er, in de jaren dat Zeus en compagnie en de Oneindige zelve nog maar korte knapen waren, op een goede keer een oogverblindend smal en slordig geteerd mensenhuisje. Daarin woonde een arme moeder met haar kleine jongen. Het was lente en mei en moederkensdag en de kleine jongen riep: ‘Moeke, moeke, hier ben ik al! Raad eens wat ik voor u mede heb?!’ ‘Een ei van onze kip?’ zo vroeg, met een spranke hoop omtrent haar glottis, de nog jeugdige weeuw, wijl zij, de bezitloze, met een nat en hongerig oog de ledigheid van de schapraai beschouwen moest. ‘Zoude het waarlijk kunnen en veridiek mogelijk wezen dat het al te bejaarde ondier, het niet langer tot baren in staat zijnde scharminkel alsnog haar weerspannige stronthol heeft opengezet om een ei in de gloedlawine van het door de zon gebakken en doorstoven lentegras te deponeren?!’ ‘Nee,’ zo antwoordde de kleine jongen secuur de waarheid lievend. ‘Nee, moeke, nee, een ei van onze kip heb ik niet voor u mede, wel een sjaal, een schone sjaal, een magnifieke, die werd wis heel zekerlijk zekerst ten uwen gerieve onder een wel te bepalen omschreven boom van het bos te vinden gelegd.’ Koersend liep de knaap nu in haastige vaart naar zijn arme moeder en legde haar de met de hand en vele vingers gebreide halsdoek om de onbrede schouders. Op dat moment verscheen er een mansmens in de armtierigheid van het deurgat. Een keerle in werkerskleren was hij die daar dieper de woonkeuken kwam binnendringen, een vent met een laag voorhoofd en hoge wangbeenderen en de nauwste, miniemste kluisgaten die hier, onder de maan, konden worden bezichtigd. Die knape op leeftijd, die gast van wreed onedele stam en luguber van wezen en opzicht, hij herkende op slag de sjaal als zijn eigendom, gebaarde van niemendal, eiste om zo te zeggen zijn eigenste gerief niet op, maar ving heel melodieus, zeer rad van tong, te tuiten aan. ‘De grijze loot,’ zo ongeveer begon zijn zangerige, luidkeels getierde alleensprake, ‘de peper- en ziltgetinte ent aan de overjaarse zilverberk der moede jaren, hij, die knoestige, schier vergane wankelende tak, die u, mijne zeer lieven, moeder en zoon, tegemoet wenst te spreken, en zulks op de suikeren toon en met de zoete klem die wij kennen van peetjes en parrains en dooppapa's en die van voornoemden het eigendommelijk waarmerk zijn, deze grauwelijk verkleurde en verschoten loot die hier voor u staat, die klootloot aan de verslunste kruin van de van jus en aderbloed verstoken blijvende heesterboom van het oudemannenschap, hij, ik dus, hij, de dunharige, hij, die u tegenbabbelt en tegen u babbelt, hij, de door een te groot getal aan seizoenen deerlijk versleten loot en ent, hij bestaat gelukkiglijk voor uw gemoed en uw innerlijk evenwicht, alsook voor zijn eigen behoud van ziel en lijf, in een toestand en eeuwige gestel- | |
[pagina 45]
| |
Heeft de kip dan toch een ei gelegd?
| |
[pagina 46]
| |
tenis van teenager-zijn, een omstandigheid waardoor het hem in oorsprong mogelijk werd gemaakt te bewaren lijn en silhouet van een vroegrijpe page en in de knop te koesteren de klokhuisinhoud van een dapper kerelbazeke dat binnen de kortste keren zijn eerste plechtige communie wenst te doen om er vanaf te zijn.’ Hij tastte nu naar een stoel, de spraakzame lugubere mens in werkmanskleren, vond een zit binnen handbereik en plofte op de draagbare zetel voor één persoon neder. Toen geeuwde en gaapte hij in de gauwte een keer of drie, vier in de richting van de ledige proviandkast aleer zijn zangerig, zeer luid getierde vertellement verder voort te zetten. ‘Het redelijk grote kind,’ zo luidde à peu près zijn spreekstem, ‘dat hier van aangezicht tot wezen tegen u getwees in dit schotelhuis vergaderd en tegaren wreed tegen de muren aan het blablajen is, die babbelend taterende teenager, tot op de grauwe draad o zo grijs versleten en wat weet ik al en al, dat jeung jongske, het vond, mijne lievelingen, in vroeger tijd, dat het nogal lacherlijk was dat alles begon met oude perenbomen of zakmessen uit het roestige Bern. Dat alles daarmede begon en scheen te eindigen, en dat er onder het maangestraal niets ofte niemendal van grotere importantie leek te wezen en te zijn dan de souvenirs die kunnen worden gewekt en gelezen omtrent de jaarringen van perelaren, het door zon en ouderdom verschoten en verkleurde heft van een snijwerktuig, een geplekt vlak op meubelhout of ter hoogte van de geronnen lijmletsels van bibelots en snuisterijen, nimmerment nog te helen kwetsuren, littekens die door een al te ruwe voorvader of reeds lang vergane geliefde werden veroorzaakt.’ De sinister welbespraakte visiteur aan het slordig geteerde mensenhuisje, hij verliet thans zijn zit, laveerde naar de arme mama, betastte daar een poos de snel wegterende weduweschouders, liet een vliegensvlugge duim wandelen alover de sjaal die daar een en ander opsierde, en ving hierna wederom te kelen aan: ‘Zoals u vernemen kon, mijne zeer lieven, en ook nog horen, mijne tedere beminden, had ik, in mijn vroegste jaren, weinig of niemendal vandoen noch uitstaans met de sentimenten die het koesteren en bewaren van met persoonlijke herinneringen beladen voorwerpen met zich mede brengt. Hierin kwam verandering door toedoen van zekere gebeurtenis, een voorval dat onweerspronkelijk in de pijpzak van lot en gesternte zijn oorsprong van geboorte vond. Luistert en gij zult horen. Ik was vijftien, mijne lievelingen, ik was vijftien, toen er op een late namiddag bij ons thuis werd aangeklopt. Er stond een wreed eigenaardigaard van een kerel voor de deur. Er hing een bijzonder buitenissig opzicht in zijn wenkbrauwen te tuiten en hij droeg een bruine muts en een blauw zondags kostuum van sargie. Hij vroeg of hij Orphale kon spreken. Ik werd bang en sloeg de deur toe. Toen draafde ik naar mijn vader, en zei: “Een zekere Paridon wil met u spreken. Ik peins dat hij een dief is.” “Laat hem binnen,” zei mijn vader. “Hij is een groot | |
[pagina 47]
| |
delver van sterfputten en de beste fatsoeneur van grafkamers en familiekelders die er tussen de Raborstroom en de Kleine Lage te vinden werd gelegd.” Die dag leerde ik Paridon kennen, Marco Paridon, de kolos, de meest reusachtige delver en voeger en vloerder van tomben voor kieskeurige doden. Hij had zo een ongetemperde, gele vlam van heftigst heet vuur in zijn ogen dat ik rillen en beven moest, maar al gauw diende ik te ontdekken dat hij de liefste sterveling op aarde was. Ik liet hem als eerste mijn probeersels zien, de stuntelig gegraven putten die ik achter onze kortwoonst delfde en groef. Paridon werd mijn leidsman, mijn gids, mijn leermeester.’ Weerom begon de voorste, kortste en dikste vinger aan de kloet van de autobiografische verteller aan een dolage doorheen het gebied van de weduweschouders, het territorium van de met hand en vingers nijver gebreide sjaal. Minder dan een kwartier later werd de zwerftocht met een laatste, hardste duimdruk op de laagste nekwervel van de weduwe besloten en kon de lezing, de verheerlijking van de koning der sterfputten, haar voortgang vinden. Om zulks in optimale omstandigheden te kunnen volvoeren, ruimde de conteur zijn keel, zocht enige gelukkige ingevingen en gedachten plus een aantal welgekozen adjectieven en exacte bijwoorden in de grillig gevlekte velden van de zoldering en sprak: ‘Aldus was onze ontmoeting van even voorname importantie gelijk het wonderlijkst miraculeuze avontuur. Wij waren op slag pardaf! onmiddellijk door geheime vezelen aan malkander gehecht geraakt. Hoe is genegenheid, mijne zeer lieven, trouwens te verklaren? Waarom brengt een eigenaardigheid of tekortkoming, die u bij de een onverschillig laat of uw afkeer opwekt, u bij een ander in verrukking en vervoering? Wat liefde op het eerste gezicht heet, geldt voor alle hartstochten.’ In de kluisgaten van de verteller verscheen thans een sinister gele vlam, een omzeggens luguber vuur uit Azazels hel zelve. Hij pinkte een droge waterlander weg en hakkelde zeer verstaanbaar: ‘Ik zal zolang ik leef mijn psalmen vrolijk wijden aan zijn lof.’ Hij ging bij het versleten venster staan, de redelijk schril raaskallende bezoeker, hij ging daarnaartoe, stond met zijn rug naar het aanrecht, de ledigheid van de schrapraai, naar de plekken waar de moeder en haar kleine jongen zaten, hij stond daar, in het bezige licht van de lente in mei, en orakelde niet gans opgewekt heeltegans voort: ‘Er zal eens zijn, mijne zeer lieven, er zal eens zijn, in de twintigste eeuw, in de fameuze twintigste eeuw, er zal daarin zijn een man die alles heeft om content te zijn. Een schoon, knapschoon uiterlijk, een geest zo scherp gelijk het mes van mijnheer Gillette, liefhebbende ouders, een familiefortuin en een geestig buitenverblijf in de catacomben van onze historische stede, plus een slachtofferabonnement op bloeddorstige blaadskens. Deze mens, mijne zeer lieven, zal er van binnen en van buiten minder treffelijk uitzien dan ik ondergetekend in de tijd toen ik onder Paridons vlerken vertoeven mocht.’ | |
[pagina 48]
| |
Hij bleef een wreed lange minuut door de bemokkelde glasplaat naar de wankele kip in het meigras turen, kwam toen achterwaarts lopend naar de te vroeg duifgrijs geworden weduwe en snokte, op de hoogte van haar stoel aangeland, het gebreide werk weg van de uit ruim vel en vele dunne beenderen bestaande wijvenschouders. ‘Mij doodlachen,’ verkondigde de zo deerlijk ruw optredende keerle, ‘mij doodlachen en schuddebuiken, dat moest ik eertijds, toen ik de anderen, de met zoetstof zachtgekookten, bezig zag in hunne doeningen en mouvementen. Hoe zij met welbehagen hun gehechtheid aan het verstorvene, hun liefde voor de dode dingen der herinnering tot levenskunst verhieven. Sindsdien is er een vloed, een overvloed aan nat naar binnenmeer en oceaan gevloeid, een oneindige overlast aan wakkigheid, een zee van tijd, mijne zeer lieven, die mij in staat stelde om tot inkeer te komen. Neemt nu, mijne tedere beminden, neemt nu deze sjaal. Ooit hoorde die aan Paridon Marco, mijn leidstar, toe. Niet ongelijk aan de verzamelaars van souvenirs, het ras waarop ik ooit zo duchtig placht te speken!, besta ik nu, onmogelijk kan ik van de halsdoek afstand doen noch nemen. Nochtans, mijne lieve mevrouwe, gun ik u van harte deze wollen, u de hals en nek verzachting brengende vod, doch, eilaas!, ik verkeer, zoals ik u reeds zeide, in de volstrektste onmogelijkheid er een cadeau voor u van te maken.’ Wreed onrustig, om niet te zeggen zemelachtig gelijk een spast, viel de ruwelijke visiteur nogal onhaaks op beide knieën neder en kroop eerder barokkerig naar de nabije omgeving van de weduwe haar onderste scheenbeen. ‘Deze sjaal is mij heilig en kan dus nooitement een schenkage ten uwen bate worden, lieve gastvrouwe, niettemin kan ik, om een weinig troost en soelaas naar uw zielement te zenden, de halsdoek in eeuwigdurende lening en bruikleen aan u afstaan, en dit op voorwaarde dat ik, als een soortement van stille hommage aan reus Paridon, de mentor worden mag van uw kleine jongen, de gids en leidsman en leermeester van de door u zelve zo flink recht van lijf en leden gebaarde lieve rakker en rappe kapoen.’ Dit voorstel werd door de bewoonster van het slordig geteerde mensenhuisje op niets minder dan gejubel ontvangen. Niet alleen zoude zij voortaan de kwalijke winters zonder schouderkoude doorstaan, maar ook en bovenal werd haar jeugdig kind eindelijk in de gelegenheid gesteld een ambiance te genaken waarin zoiets als een mannelijke aanwezigheid, een om zo te zeggen vaderachtige beschikbaarheid, voorhanden was. Zo kwam het en kon het gebeuren dat het afscheid tussen de moeder en haar kleine jongen heeltegans niet hartverscheurend droevig was en dat de knape, huppelend een opgewekte wijs fluitend, braaf en gedwee met de luguber ogende keerle in werkmanskleren medeging. Seizoenen verschenen en verdwenen omtrent Te Reysent en in de Kousenhoek, verscheidene winden staken er op en gingen weder | |
[pagina 49]
| |
liggen aan de voet van de hoogstammen en nabij de hartwortels der heesters, en ondertussen leerde de volgeling van reus Paridon een en ander aan het bazeke dat zich o zo tam uit het slordig geteerde mensenhuisje had laten ontvoeren. ‘Ziet ge,’ zo sprak de gids en leidsman op zekere lauwe wintermorgen tegen zijn leerling. ‘Ziet ge, zo en niet anders moet je de kelder van een treffelijk betalende, kroostrijke familie delven en voegen en vloeren. Als ge 't zo en niet anders doet, ehwel, dan blijven de wormen en de teken van de aarde een tijdperk langer buiten. Hebt ge er al een keer acht op geslagen hoeveel wormen er wel in de grond zitten? In ons landeken is het zelfs zo dat er qua gewicht evenveel wormen onder de grond zitten dan koeien erboven. Er zijn er zoveel dat ze alle drie jaar de bodem heeltegans opvreten en die er langs achteren terug weder laten uitkomen. Als ge in Te Reysent loopt, wandelt ge eigenlijk op wormenmest. Hebt ge u nog nooitement afgevraagd waarom dat een fort uit de tijd van het oud ijzer altijd moet worden opgegraven? Waarom zakt zo een batiment na een jaar of tweeduizend heeltemaal de grond in? Omdat de wormen de aarde waar het fort opstaat elk jaar tot de laatste kruimel opeten en er een couche van een halve centimeter van hunne stront en uitwerpselkens weder bovenop leggen. Daarom, mijn jongen, moet ge zo treffelijk mogelijk de grafkamers met de secure degelijkheid van uw metsende en voegende knuisten van de buitenwereld isoleren. Doet ge dat niet, kunt ge dat niet, ja, dan hebt ge het spek aan uw lat, en slidderen zij, de hoger besproken monsterkens, zo rap gelijk tellen door gat en spleet naar het aanlokkelijke interieur van de tombe en krijgt ge daar binnen de seconde een situatie die licht en gemakkelijk met de lotgevallen van het fort uit de oude ijzeren tijd kan worden vergeleken.’ Dat was het soort wijsgerigheid die de kleine jongen uit de mond van zijn mentor vernemen moest. Zulke zinnen kwamen zijn binnenste kant bearbeiden en zijn caput beleren, zodat hij spoorslags naar ijver en vlijt werd gedreven. Deze leerlustige periode duurde tot de dag waarop, gans onverwacht en nooit te voorzien, gelijk een adertje achter de leidsman en gids zijn voorhoofdsnaad aan het springen ging. Op slag werd de keerle met het aanschijn en wezen en opzicht van een volmaakt lugubere vloekaard bij dakvensterlicht echter dan echtigst sinister. Hij hief troffel en broodmes ten hemel, dreigde met de hulp van een mortelemmer naar de planeet aarde en ging in zijn werkerskleren tussen de lakens liggen. Geen minuut later hief hij zich uit de kussens en tierde: ‘Fibonacci!’ of ‘Leonardo!’ of een gans andere roepnaam die sterk leek op en eindigde met het lettergetal dat in de woorden da Pisa kan worden ontcijferd. Hierna klom de ijlhoofdige monter uit bed om te verklaren dat de geest over hem was gekomen en in hem aan het waaien was en dat hij de volmaakte krokodil in hem hoorde gapen, een in gedaante op een hagedis gelijkend reptiel, dat op tel en sprong kwaak'lend ontdekte dat het kweekritme van konijnen in een gesloten ruimte op een jaar | |
[pagina 50]
| |
tijd overeenkomt met een specifieke numerologische reeks. ‘Hierin,’ zo snakte en beet de perfecte kaaiman in de zwak van zinnen geworden puttendelver zijn gemoed lustig verder, ‘is elke hoeveelheid, na de tweede, de som van de twee voorgaande: 1, 1, 2, 3, 5, 8, 13, 21!’ Thans huppelde hij, de van de mare en de perfecte krokodil bereden grafmaker, springerig naar zijn werkhuis en vervaardigde daar een lange tafel van glas, een eerder laag meubelstuk waarvan het blad met een dik dozijn dubbele glazen werd beladen. Deze conische lichamen zouden dra met rode of witte wijn en met neonbuizen worden gevuld. Op de kortsten duur slingerde het tafelblad met kronkelende randen zich in het midden van de engte der ruimte gelijk een volleerd serpent naar de steilheid van de achtermuur. Op regelmatige afstanden, en zulks om de totaliteit der tafel henen, begonnen vazen of roemers met gelige, zeer oude jenever uit het Balegemse ten dele de door velerlei graafexercities beschadigde vloer te bedekken. In holtes en in gaten, te midden de dubbele conische lichamen, die ook al kelk en drinkschaal vormden, ontstonden om de haverklap albasten lampen en lichten vol neon, die de roemers en de bekers, veelal paarsgewijs, met elkander verbonden. De kleine jongen, die in verbijstering de handenarbeid zijns leermeesters gadesloeg, hij zag, de van het Lam Gods geslagen knape, de gestaag groeiende en welig tierende vruchten van de ijver en werkzaamheid zijns gids en op zijn jeugdig netvlies en in zijn jong kinderlijk gemoed werden wreed opwindende elementen gebrand, sferen en bestanddelen, die door het afspeuren van de schilderachtige installatie, de constructieve eigenschappen bezittende tafel en omgeving, konden worden geschapen. Ik zie licht, besefte de kapoen die in een slordig geteerd mensenhuisje werd verwekt en ter aarde kwam, ik zie licht en schoonheid en nog meer en straffer licht. Ik snuif op de geur, het aromaat van laafdrank, wijn en vele druppels foezel, een parfum van eerste klas, een welriekendheid die naar de klaarte van het leven, het volle, lochte, lichtsterke leven en bestaan doet verlangen. En daar moet ik naartoe, naar die plek zonder schemer, ik mag niet langer blijven ronddrentelen op plaatsen en in ruimten waar het delven, het welgemanierde graven van sterfputten, tot hoogste goed en louter kunst wordt verheven. Hier werden de knapengepeinzen afgebroken en vermassacreerd door de niet al te propere schrilte van toon die in de spreekstem van de zo wreed deerlijk zot gelijk een top dolgedraaide mentor naar boven kwam. Die keelspraak liet nagenoeg volgende zinnen op de wereld haar buitenkant los: ‘Herinner u, mijn jongen, hetgeen ik vermocht te denken met de kop omtrent het kweekritme van konijnen in een gesloten ruimte op een jaar tijd. Dat zulks, mijn lieve boy, overeenkomt met een specifieke, niet te weerleggen numerologische reeks. Thans, mijn goede flinke flinkaard van een | |
[pagina 51]
| |
De kleine jongen, de visiteur en het moederkensdagcadeau
| |
[pagina 52]
| |
garçon, thans en nu en hier, omzeggens om zo te zeggen op dit moment deze seconde zelve doe ik er nog een schep bovenop, een antipodenlepel desorder voor bastaards met andere woorden, een emmer endogeen voor Engelandvaarders, en verkondig ik u met de nodige brekelijkheid, dat, naarmate de getallen in grootte toenemen, de verhouding tussen de opeenvolgende getallen, de cijfers, podome, de veelheden, de godverdomse aantallen!, die van de klassieke gulden snede benaderen zal.’ Voor driekwart buiten adem, ging de spreker tegen de sidderend gekartelde rand van de tafel leunen. Het tafelblad brak in glazen scherven en de zotte tong van de babbelaar begon zich wederom zeer rad te roeren: ‘Via de projectie op de gulden vierhoek en aanvullende bewerkingen, ontstaat een curve die de logaritmische spiraal vormt. Deze spiraal, mijn jongen, is een vorm die eveneens in de natuur kan voorkomen en daar kan worden gevonden. Wie van ons kent niet de schelp van de slak, o boy, het huizeke van de caracole, het wakke paleizeke van de toot, de posthoren, de biskopsmuts?! En natuurlijk is vorengenoemde sequens en sequentie voorts terug te vinden in de stand der bladeren, de schikking van de kransen op de appel van een den of ananas, van de bloemblaadjes op iemand, een plant of zoiets van de familie Helianthus, of van de rangorde van takken en twijgen op stam en stengel.’ Hij schopte vier, zes, zeven vazen omver, de bijsterzinnige verteller, een klein dozijn coupes en bekers en drinkschalen, ging toen boven de onregelmatige, min of meer platte stukken van het gebroken glaswerk hurken en begon, vanuit deze laag bij de grondse positie, belerend tegen knie en scheenbeen van de kleine jongen te prediken: ‘Onthou, mijn jongen, onthou en trek er lessen uit, dat ook bij het bouwen van een iglo of sneeuwhut op een bepaald moment de eerste ring van een spiraal ontstaat. Ge moet daaromtrent geen schrik ook niet hebben, mon garçon, geen schrik, wel moet ge vermeld feit duchten gelijk de onbesnedenheid van nitreuze gassen zoals 't in Romeinen, twaalf, eenentwintig, te boek staat gesteld. Duchten, mijn zoon, vrezen, mijn kind, er om zo te zeggen met een boogske rond koersen en zulks met in uw hart het ontzag en de bangte die gij op andere momenten aan mansfelders, kwaadsappigen en heel anders optredende mastocs zoudt wensen te spenderen, ja, zozere duchten en vrezen, mon p'tit mec, dat moet gij, dat dient gij uw eigenste ziel aan te doen en te laten ervaren, mijn jongen, wanneer gij in de gelegenheid wordt gesteld nader tot een iglo te komen, een sneeuwhut, alwaar de eerste ring van een spiraal steeds en altijd, en onverdroten omme en bij!! de maalstok van zijn orogenitale heerschappij contactvol henen en weder zwiepend slaat en u met de scepter taakt. Ik, ik heb daar voor mijn part weinig of geen last van. In mijn werk is de tafel, vroeger de put, de meest flexibele vorm. Ik kan een tafel maken die in deze richting gaat, in gene richting, in nog een andere directie. Soms neemt ze, de tafel, de vorm | |
[pagina 53]
| |
aan van een dier, platweg een beest, hier, mijn jongen, hier in het werkhuis, is ze eerder als een stroom, als de Rabor, niet ongelijk aan een beek, een gracht, een fors uitgevallen bron, zoals ge die in overvloed aan de rand der diepten van Te Reysent onbeperkt omvademen kunt. En in de gebuurte van Stuttegaarde zal ik vervaardigen ene tafel van mij waar ge ook kunt aan gaan zitten. Zoals uw oor verdient op te vangen, fiston, ben ik zeer vrij, ik maak een tafel gelijk ik een ander ding maak, op dezelfde wijze waarop ik eertijds vloerde en groef en voegde, zeer vrij dus, ongedwongen van de ene steel op de andere stengel manihottend. Hier was het noodzakelijk dat de tafel met ooft des velds werd verrijkt, een offerande, maar ik zal dat dus niet doen, mijn jongen, zulk een offer en zo een gave ten uitvoer brengen, want als ik in de woestijn zou leven, zoude ik geen tafel nodig noch vandoen hebben, neen, daarom probeer ik u vandaag de dag uit te leggen dat de architectuur, gardez-lui un bon souvenir!, geen tafel is, heeltegans niet. De architectuur, dat zijn buizen waarin het water koerst. Dàt is de gotische architectuur. De buis is de buis, de buis is geen tafel. Dat is van importantie voor mij.’ De kleine jongen, die in gepeinzen nog steeds bij de lichtheid van een nieuw bestaan verre uit de nabijheid van sombere tomben vertoefde, hij constateerde op halve vraagtoon: ‘Het fundament van wat in dit werkhuis staat, mijnheer, de basis, dat is toch de tafel, nietwaar, de tafel en haar vorm?’ ‘Eh...’ zo gaf de zotte schepper van zoveel schoonheid zijn repliek, ‘... de renaissance... ge hebt vandenavond overdag bij morgenlicht kunnen zien dat voor mij de gotiek stroppenband belangrijk is. De oorsprong van de gotiek, misschien, neen, niet de oorsprong. De gotiek op zijn eigen zelve en zichzelf is zeer belangrijk.’ Hij herhaalde de brokkelige zinnen enkele keren, telkens op luidere toon en met bijtender klem, beet toen een poos in de hem omringende atmosfeer en stak hierna weder van wal: ‘Zeer lang in de kunstgeschiedenis, en meer bepaald in de negentiende eeuw, ben ik een architect geweest en ben dat gebleven. Ik ben een architect, ik kan een huis maken zo lelijk als u wil. Ik maak wat ik wil. Voor mij is de gotiek zeer belangrijk. Als ik haar begrijp. Als ik haar niet begrijp, is de gotiek naar de vaantekens. In de wiskunde zit de meest verschrikkelijke gotiek, de sterkst mogelijke. Er is een enorme hoeveelheid gotiek in de wiskunde zelve. Ik weet het. Maar het is alleen ik die dat weet. Als ge, mon garçon, verantwoordelijk zijt, dan weet ge dat de gotiek in het leven zelf zit. Reeds zag de klassieke oudheidse aardeling de doortocht van het water aan de binnenkant der aderen als een systeem. De gotiek heeft dat heruitgevonden, met een architecturaal systeem. Dat is universeel, mijn jongen, universeel! Er is gotiek op Borneo, in de heetste binnenlanden van het zwarte continent. Vind ik dat een dwaasheid? Neen, ik vind dat geen dwaasheid, het is een bespiegelende en beschouwende reflectie omtrent mijn werk die ik nog niet gemaakt heb. Hier, op de meest gotische plek | |
[pagina 54]
| |
van de wereld, dit werkhuis!, maak ik gotiek. Omdat ik van de gotiek houd en de gotiek gaarne zie. Ik ben gotisch. Ik ben Emiel Decubber. Decubber is een gotische naam. Daar zit muziek in, in Decubber, bedenk eens en bepeins een keer dat heel de muziek gotisch is, gotisch haha. Boemboemboemboem, dat is niet gotisch, dat is de radio, dat is niet gotisch. Maar als ge muziek neemt, Bach, die is barok. Ik ben barok. Mijn spiralen, mijn licht, mijn serpentige gekarteldheidjes, die zijn barok. En we zitten nooitement verre van de stad van Rubens. Ik ben een barok mens, mon p'tit gaillard, een barok mens. Maar de barok is een valse gotiek. Snapt ge? Het probleem van de barok is dat ze de gotiek steelt en er iets gemakkelijks van maakt. De echte gotiek is zeer hard, en zeer fantastisch. De gotiek is streng. Ik houd ervan. Ik ben een waarlijk gotisch mens. Van boven komt het water naar beneden en doorloopt het systeem waarover ik het had. In die zin ben ik perfect gotiek. Ik begrijp niet waar ik in de grond naartoe wil, al kom ik in mijzelve een klaarheid en precisie tegen in vormen en in filosofie, een gesteltenis die het wilde denken onderbrugt en patenteert, zoiets als de gotiek in New York, want die gotiek is tot een zeer hoog niveau geraakt. Excuseer, ik heb buis gezegd, niet: tafel, ik heb gezegd buis, gotische buis in New York. Ik zou u, mijn jongen, echt waar, kunnen meenemen, en u laten zien wat de architectuur daar is. Er zijn buizen... al de vensters zijn slechts buizen. Buizen? Buizen, gesnopen?! Zoals ook een lichaam één doorlopende buis is. En de architectuur is van steen, van hard materiaal, van glas, zoals de tafel. De tafel was hier nodig aangezien de structuur van het werkhuis hier praktisch een tafel is. Zelfs de eerste gereedste madame heeft een tafel om haar facturen te maken. Welnu, iedereen maakt een tafel tegenwoordig. Ik heb ooit gedacht dat het van belang was om van de tafel een tafel te maken. Vandaag peins ik dat ze het tegengestelde is van een tafel. Het tegengestelde, dat is de buis. De buis waarin het water loopt.’ De waarachtig gotische mens loekte thans met starre blik naar het wangbeen onder het oog van de kleine jongen. De knape werd gewaar dat er van hem een opmerking werd verwacht, een ondomme redenatie, een iets op gang brengende taaluiting waarop een reactie kan worden verwacht. Hij schraapte zich de jonge keel, het bazeke, wreef een zwetend duimken langsheen het manchester van zijn kortgepijpte broek en fezelde verlegen: ‘De tafel?’ ‘Ge kunt dat zeggen,’ zo beantwoordde de veridieke gotische manskerel de vraag van het kind, ‘ge kunt dat zeggen, vraag nog dingen, vraag.’ En begeesterd door de drift en het elan om aan te leren, graaide hij naar een doodgraverspotlood en tekende hij hiermede driftig op de linkermuur van zijn werkhuis. ‘Dit is de perfecte krokodil. Begrepen? Dat is, fiston, de schematische weergave van hetgeen ik daarbuiten tegen mijn eigen besprak. Wat thans uit de punt van mijn crayon wordt geboren, dat is een werk van herschepping. Ook het grote huis daar is een krokodil, weet ge? De grote, schone | |
[pagina 55]
| |
architectuur daar is een verticale krokodil. En ik heb een horizontale krokodil gemaakt. Ik heb een idee van gotiek voorgesteld met de energie en de kracht van een krokodil, een groots ras van hagedisachtigen dat in onze beestenhoven ligt weg te kwijnen. Dat is ook tragisch dat. Akkoord. Maar ik kan u ook een simpele gedachte aan de hand doen, kijk, ik teken curven op de muur: 1, 1, 2, 3, 5, 8, 13, 21. Op die manier maakt ge een curve. Want het is niet alleen een dwaasheid van mij. Ge kunt zo of zo of gans anders curven maken, en dan krijgt ge een krokodil, maar par exempel ook een formule over de hemel. Ik ben geen decorateur. De wiskunde is schoonheid, een schoonheid die op zichzelve staat en daar standhoudt. De grote heer Bach doet dat altijd. Ti ta ti ta ti ta. Waarom zijt gij tegen mij?’ ‘Ik ben niet tegen u,’ zo voelde de kleine jongen zich geroepen te antwoorden. ‘Wat ik probeer te begrijpen, mijnheer, dat zijn de gewaarwordingen die mijn jong lijveke en mijn kinderziel, ik weet niet waarom, kwamen te teisteren van zodra ik uw werkstuk hier, uw tafel en al de rest en wat weet ik al, aanschouwen moest. Vanals, mijnheer, vanals ik dat zag, mijnheer, vanals ik om zo te zeggen werd gepakt en medegesleurd en werd doordrongen en wreed doordesemd door de schuld van de massieve schoonte die uit uw vingers is gegroeid en ontstaan, vanals ik dat ervaren moest, mijnheer, had ik maar één wens, één verlangen, mijnheer, de enkelvoudige begeerte om het puttendelven vaart wel en levet scone te zeggen en af te reizen naar waar het leven, het kraakschone, limpide, vederlichte en klare leven mij lijkt te wenken.’ ‘Ik ook,’ zo luidde de gotieke aardeling zijn wederwoord, ‘weet niet en ken in de verste verte niet het waarom, maar ineens hebt ge een blad, gemaakt met een enorme force hièr, dat dààr groeit, en dààr groeit, zoals wij, mijn kind, wijzelf groeien naar een enorme tonnenmaat aan kracht. We hebben die niet in de kop, maar we weten en beseffen dat er een kracht is, een force om aan de andere kant, de overkant van de alles barricaderende bareel, te herbeginnen. Aan de andere kant. Neem de nacht. Na de nacht, moet ik de terugkeer maken. Dat is vreemd, dat ik altijd de terugkeer van mezelve moet doen, dat is bizar, bladokselig eigensoortig. Om te leven. Want ik kan niet leven als een man die niet slaapt. Ik zou willen slapen, mijn jongen, ik zou willen slapen omdat ik elke en iedere dag tot mezelve mijn eigen moet terugkomen. Elke dag. Dat is een probleem van herschepping, mijn zoon, het is alleszins te herscheppen door de getallen heen.’ Hier nam de gotiek maboelgedraaide babbelaar een rustpauze in acht. Nadat deze stilzwijgende wachttijd was verstreken, deed hij wederom zijn lippen vaneen en verstrekte hij gul en gauw enige van zijn commandementen: ‘Ga, fiston, ga, vertrek van hier, wandel op uw doodste gemak naar de lichtkant van de planeet. Zoek op het witte licht, de verblindendste klaarte van deze grauwelijke kloot. Voor voeger en graver en vloerder van zerken en hunne ravijnige putten, daarvoor werd gij niet in uw eerste ledikant gelegd. Ga!’ | |
[pagina 56]
| |
De kleine jongen vertrok uit het werkhuis van de gotiek dwaaskoppige mansmens en groeide in alle eenzaamheid op tot een met allerhande problemen rond geslachtelijke omgang kampende nazaat van Adam. Hij dacht aan weinig anders, de pokdalige, in hitsige kronkels denkende jongeling, maar op het moment van de waarheid bracht hij er zeer zelden iets van terecht. Dat belemmerde hem wreed in de verwezenlijking van zijn vleselijke verwachtingen en behoeften, maar het maakte hem ook driftig en deed in zijn binnenkant ontspringen een neiging om alles en iedereen aan te vallen die tot bewegen in staat was. Zo was hij op een schone keer dwars door Te Reysent naar de Kousenhoek gekomen met de intentie om door het venster van het slordig geteerde mensenhuisje naar zijn moeder, ook al van dat ras met de treiterende twee monden, de vier honende lippen, en haar doeningen te kijken en te zien. Ter hoogte van het kerkhof van Catebekewege ontdekt hij, de hete puit, een vrouw van onbestemde leeftijd in jaren, een wijf dat misschien schier in haar periode van de vapeurs verkeert, ziet en merkt hij, de geile slons van een gast, hoe vermelde asblonde dochter Eva's naar de latrine in het dodenhuisje heupwiegt. Hij, de altoos geblutste jager op rozig mädelkensvlees, hij, zo rap als tellen over het lage muurtje van de kerkakker en achter die rokken aan. Hij ziet, de wrede kloot, om zo te zeggen zijn kans schoon en de einder enkel bestaande uit louter de zinnen prikkelende, blote bellevues. Niet veel later smijt hij haar een doek over haar wezen, een vod, en versmacht hij de vrouw rap en proper en probeert hij haar te bougeren om tot enig geslachtelijk verkeer over te gaan. Dat wil weer niet lukken en de vinnigaard zit met een lijk, een encombrant kadaver. Met een zaag en een zakmes poogt hij het ontzielde lijf te vierendelen om het daarna te begraven, maar afkerig van het vele bloed dumpt hij het lijk uiteindelijk in een hoek van het kerkhof en gooit er een zeil over. Hij ontbloot nog een keer zijn dode prooi, snijdt een borst los van de snel verkleurende tors, een souvenir, een aandenken, veel miserie met de wijven begint omtrent de hovingen der tepelen!, en snelt hierna naar de dichtstbijzijnde gracht om mes en zaag te reinigen. Op de dag van de moord, zo zullen de bezoekers van café Ad Fundum zich blijvend herinneren, was het kermis op Catebekewege, de lampions konden à giorno worden gezien tot in de Kousenhoek. En des avonds was er vuurwerk. De herberg, die wij hier bespreken, is het bespreken niet waard, ware het niet dat in vermeld etablissement het slachtoffer dagelijks haar beul en doder zag. Toch hebben de twee onder de berookte balken van Ad Fundum nooit veel woorden gewisseld. ‘Ik zwijg veel,’ zei de toekomstige doder, ‘omdat mijn leermeester weinig of geen tegenspraak te midden van zijn babbelingen verdroeg.’ Uitbaatster Blanche, zij die heerst over de tapkast en aangrenzende gebieden van Ad Fundum, zal het zichzelve nooit vergeven dat ze heeft laten gebeuren dat de moorder op de poef zijn drank naar zijn binnenste kant liet voyageren. ‘Hij heeft hier nog | |
[pagina 57]
| |
Adieu leermeester, vaarwel, leidsman
| |
[pagina 58]
| |
een onbetaalde rekening openstaan. Eind van het afgelopen jaar stuurde hij ons uit het prison een nieuwjaarskaart. Ik heb hem een afschrift van zijn achterstallige rekeningen teruggestuurd. Voorts van de rest kan ik over hem niets slechts zeggen, maar ik beweer ook niet dat hij een goed mens was. Dit zeg ik met overtuigde stelligheid: nooit heb ik die jongen een vrouw noch wijf zien lastigvallen. Al durfde hij zelfs mijn moeder, in de leeftijd en op de ouderdom der zeer sterken, aan te spreken. “Ja, meiske, gij ziet er warm gesoigneerd uit vandage.” Dat soort van klap kwam eruit.’ Ver van Te Reysent, kilometers verwijderd van het slordig geteerde mensenhuisje, zeemijlen noordelijker dan de Kousenhoek, in een kerker van het prison aan de Nieuwe Wandeling van onze provinciehoofdstad, kermde een naar het licht en naar een nieuw locht bestaan snakkende gevangene. Hij had koude billen, die jonge duts, een killig gat en een lijf dat door kiekenvel, rozig en bultig en wreed onaangenaam van voelen, werd geteisterd. Hij kermde, zoals werd gezeid, en kirde klaaglijk zijn celmuren tegen: ‘Soms, dan was ik somtijds bij pozen en bij tijd en wijle in een onverklaarbare bui. Dan klonk ik vrolijker dan anders. Dan trok ik mijn portefeuille wijd gelijk de breedte van een voiture open en haalde ik er een briefje van duizend uit, een blauwgroen banknoteken voor Sandy, het schoonste kleinste maagdeken van de Ad Fundum. Ze liet het toe, Sandy, want ze zag er geen kwaad in, niet 't minste. Zoals altijd had ik een sportsaccoche bij, een zak, met een opdruk van het meubelmagazijn De Parel. In die slappe valies van nylon en fibrane moeten hebben gezeten de knoken en botten en vlezekens van dat wijf in 't toilet van het dodenhuis. Dat ik het aandurfde daarmede op café te gaan, dat is even onverklaarbaar gelijk het mysterie waarom ik het kadaver niet begroef. Misschien vreesde ik dat het vuurwerk en de mouvementen van de feestgangers mijn nachtelijk spitwerk aan het licht zouden brengen. Ach, licht, ach vuurwerk, klaarte, ach felle schichten van jolige schoonte, vol van onbezorgdheid, gij die mij naar de geringe zwaarte van een nieuw leven leiden moest, gij waart er enkel om te beschijnen de wreedheden, de zwartste handelingen die een wandaad als de mijne met zich mede brengt.’ Hij ging nu hurken op zijn brits, de van een nieuw en licht bestaan weggeslopen moordenaar, veegde zijn tranen niet af, zijn ogen brandden!, toverde uit zijn aars een scheermes te voorschijn, bracht het vlijmscherp snijwerktuig nader bij het daglicht, dat redelijk overvloedig door het tralievenster naar de celvloer daalde, en sprak: ‘Doe uw best.’ Hierna sneed en kerfde hij gelijk een razende zot in het vlees van zijn polsen en stelde vol verbazing vast dat zijn naar de buitenwereld opborrelende en naar wijd en zijd spuitende aderbloed een brede duim donkerder was dan de karmijnen vloeistof die hij in gulpen het wijvenlijf in het dodenhuis had zien verlaten. |
|