Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 143
(1998)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 620]
| |
[pagina 621]
| |
Heulendonk, 12 mei 1998Beste copains de la littérature,
Uw verzoek om een ‘pregnante’ tekst over post en epistolaire aangelegenheden heb ik in goede orde ontvangen. U bent mij beiden zeer sympathiek, ik zal gaarne reageren.
Mijn eerste ervaring met brieven dateert van 1964. Het was zomer en ik zat in de Ardense bossen, twaalf jaar oud, meegelokt door een priester en een handvol adolescenten in korte broek, die reeds veel haar op hun benen hadden en mij, samen met andere jongetjes, van 's ochtends tot 's avonds lieten marcheren door woud en kampement, en liederen deden zingen over vriendschap en levensvreugde. Ook moesten wij onder hun leiding spelletjes spelen, ‘dassenroof’ met name, waarvoor wij gehuld in reviaans uniform de bossen werden ingestuurd, een halsdoek achteraan in de koppelriem fladderend, die we elkaar dan strijdenderwijze afhandig dienden te maken. Ik was er met mijn korte armen absoluut niet voor geschapen. In zingen over vriendschap had ik evenmin trek, en over levensvreugde al helemaal niet. U moet namelijk weten dat ik voor het eerst van huis weg was en al de eerste dag door zo'n heimwee overvallen, zo'n allesverterend verlangen naar mijn moeder, mijn vader en het heuvelloze, koeienrijke Meetjesland, dat er van opstaan tot bedtijd tranen in mijn ogen stonden. Een bijkomend probleem bij de dassenroof, die nu volledig op de tast moest worden uitgevoerd. Mijn reputatie leed eronder, ook snurkte mijn buurman en vond ik het eten van zeer bedroevende kwaliteit - enfin: ware ons kamp toen omheind geweest met hooggevolteerd prikkeldraad, zoals kort voordien nog de mode was in Europa, dan had u mij wellicht nooit voor dit DW&B-initiatief hoeven uit te nodigen. Het enige lichtpunt - en nu kom ik terzake - was de post. Iedere middag reed een rood busje het terrein op en even later kwam een leider ons de brieven brengen die het thuisfront had gestuurd. De eerste keer dat ik mijn naam hoorde afroepen - ach, beste copains. En die volgende keren. Ik denk dat ik toen de tachycardie heb opgedaan die nu nog in mij losbreekt wanneer een postbode halt houdt bij mijn hekken. De brief als levensreddend, zingevend fenomeen, de balsem op de schrammen der existentie, troost in donkere dagen, ja, vergeeft u mij de tremolo's, maar dat heeft nog altijd iets heel bijzonders. Al eet ik intussen veel beter en marcheer nog zelden. Het blijft een hoogtepunt van de dag: de tocht naar de hekpost, de speurende blik op de berm - ja, daar, fietsbandsporen, hij is geweest! (net als op zes december vroeger, wanneer wortel en knolraap verdwenen bleken), het krakende slot, het openzwaaiende deurtje. Wie zal het begrijpen die nooit eenzaamheid heeft gekend? En zijn wij overigens niet allemaal, ons hele leven lang, gedeporteerden in dit universum, afgesneden van onze oorsprong, en hunkerend naar elk signaal van daarbuiten? De ontgoocheling, wanneer in de bus alleen een rekeningafschrift ligt, of andersoortig surrogaat voor correspondentie, dadelijk te herkennen aan het venster in de envelop, of het stickertje met geprinte adressering, waardoor het geleverde zich meteen verraadt als een anonieme mailing van dubieuze, want wellicht mercantiele aard. Nee, dan het handgeschreven adres. Het onmiddellijke appeal van inkt, van zelf-gevormde letters, eigenzinnig meanderende woorden, gestileerd door de erosie van | |
[pagina 622]
| |
jarenlange praktijk. Je opent die brieven ook het laatst, als climax. Soms kan je je daarbij weerhouden van een blik op de achterkant, het tegenadres, soms niet. U moet zich dan ook mijn wanhoop voorstellen, beste copains, toen twee jaar geleden, op een stormachtige dag, ik zo'n penbeschreven omslag in de zending aantrof en deze, o rampspoed, bij opening van het deurtje door een rukwind werd gevat, de lucht inschoot en in de weide naast mijn huis spiraalde. Daar werd hij, in weerwil van mijn duik over het prikkeldraad, door een koe gegrepen en verorberd. Ongelovig staarde ik naar de kauwende muil, de groenige heen en weer glijdende tong. Ik weifelde of ik zou flauwvallen dan wel overgaan tot mishandeling van vee. Wat had er in de envelop gezeten? Tientallen tenenkrommende mogelijkheden schoten mij door het hoofd, over afzender zowel als inhoud. Een jonge lezeres, vol bewondering voor mijn werken en verlangend mij te zien. Een oude vriend die weer contact zocht. Een uitnodiging voor een exclusief feest, ergens op een gotisch kasteel, met beroemde schrijvers. Ik zou het nooit te weten komen, het geheim zou binnenkort als dunne stront in het gras van buur boer sijpelen. Ondanks uitvoerige navraag bij kennissen en familie slaagde ik er niet in enig spoor te ontdekken. Nog altijd, in onrustige nachten, kan dit incident mij door het hoofd spoken. Soms droom ik ervan, en word dan zelf opgegeten door een rund met borrelende magen. Het is een van mijn courante nachtmerries geworden, naast wervelwinden en lovende recensies van Frank Hellemans.
Maar terug naar uw verzoek, beste copains. U stelde mij nog andere vragen. Of ik wel eens lezersbrieven schrijf, bijvoorbeeld. Antwoord: zelden, maar het is gebeurd. Naar Paul de Wispelaere, Jeroen Brouwers, Guy Vanderhaeghe. Alleen De Wispelaere reageerde. Dat Brouwers het niet deed, was niet verwonderlijk, omdat ik de brief nooit heb verstuurd. Waarmee een tweede vraag (welke brief hebt u vernietigd?) beantwoord is. Dat Vanderhaeghe niet reageerde is mij tot op heden een frustrerende kwelling. Of ik kladjes maak van mijn brieven? Met tekstverwerking uiteraard niet. Voordien, toen ik nog met de hand schreef, deed ik het bij hoge uitzondering. Zo maakte ik een kladje voor de brief naar Brouwers, wegens schroom en faalangst. Dat kladje heb ik nog altijd en bij opdieping ervan kan ik de persoon die mij indertijd afried de netversie te versturen alleen maar dankbaar zijn. Dweperij vraagt, net als elke andere roes, bijstand van nuchtere geesten. Of ik in mijn brieven altijd de waarheid verkondig? Ja. Dat ik in 1964 mijn ouders terugschreef (moeizaam, wegens door dassenro-verij ontwrichte vingers) dat het vakantiekamp mij zéér beviel, kan worden verklaard door het gerucht dat de priester-leider alle uitgaande post controleerde en negatieve berichtgeving afstrafte met ontzegging van frieten - spijs waarover elke ochtend gefluisterd werd dat ze die middag op het menu stond, maar waar wij uiteindelijk nooit één staafje van te zien kregen. Weet de postbode dat ik een schrijver ben? Ja, want mijn adres is tevens mijn schrijversnaam. Een kleine tegemoetkoming van mijnentwege aan die vriendelijke mannen en vrouwen, die, rondfietsend in weer en wind, het zo iets makkelijker hebben om mij te vinden. (Wat te denken van iemand die in Gent woont en zich ‘Brusselmans’ noemt?) | |
[pagina 623]
| |
Tot slot: in Spa moesten wij tijdens de dagelijkse mars naar het woud, en terug naar de barakken, voorbij een huis waaruit via een geopend dakvenster vaak muziek kwam. (Heeft u Primo Levi gelezen?) Bijna altijd waren dit de Beades. Heel die tiendaagse door, als gold het commentaar uit de hemel, hoorde ik songs als Boys, Misery, Chains, A hard day's night, It won't be long, I should have known better, When I get home, You can't do that, I'll be back en... Please Mister Postman. (‘Look and see, if there's a letter in your bag for me...’) Om maar te zeggen dat toeval niet bestaat, en dat de Beades niet zonder reden, evenmin als epistolaire passages*, nadrukkelijk in mijn oeuvre aanwezig zijn.
Mijn hartelijkste groeten. Guido
PS Al in mijn debuut, Hoogtevrees, leidden de brieven van het hoofdpersonage tot een conflict met mijn uitgeefster, die deze ‘ouderwetse’ romantechniek weg wilde. Ik ben daar, uiteraard, niet ingetrapt. Guido van Heulendonk |
|