Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 143
(1998)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 604]
| |
[pagina 605]
| |
Kunnen brieven vliegen?
| |
[pagina 606]
| |
denken. Zowel Totje als ik vinden het lastig afscheid te nemen van een seizoen als de zomer. De herfst maakt het ons makkelijker. Die neemt vanzelf al zoveel afscheid. Daarom spelen wij altijd vals: wij maken de zomer langer dan hij is en wij trekken in september of oktober zuidwaarts. Ook Viegeltje vliegt aan het eind van Iep!, jouw gelauwerde boek, naar het zuiden. Dat is de juiste plek. Viegeltje weet dat. Daarom sprak mij onder meer dit fragment zo erg aan: ‘Maar het is hier binnen toch lekker warm?’ zei Tine. ‘Jawel,’ zei Warre, ‘maar bepaalde vogels en anderen hebben dat nu eenmaal. Die hebben een drang naar het zuiden.’ Tine begreep het. Viegeltjes kon je niet houden, behalve in je gedachten.
In míjn gedachten zit het stikvol Viegeltjes. Ik wil overal ter wereld de zomer achterna, het hele jaar door, en hem telkens weer inhalen nadat hij het op een lopen heeft gezet. Ik wil een vliegtuig nemen naar telkens een ander land, waar hij nog maar pas begonnen is. En de tijd stilzetten, de nacht vermijden, ervoor zorgen dat die grote lamp van een zon maar door blijft gaan met branden: ook dat is wat ik wil. Misschien dat, als je elke keer weer tegen de rotatie van de planeet in vliegt, misschien dat je dan niet eens ouder wordt. Misschien dat het dan voorgoed 1998 blijft. (Voor 1971 is het helaas te laat.) Kun jij mij daarover uitsluitsel geven en mij tevens de adressen bezorgen van de luchtvaartmaatschappijen die zoiets in de aanbieding hebben? Jij bent tenslotte schrijfster van kinderboeken. Schrijfsters van kinderboeken, die weten daar meer van. Intussen vrees ik dat waar ik mij ook bevind, onder een muskietennet aan de oever van het Tanganjikameer of op een zonnig terras in een Provençaals dorp, zich op de lange duur sneeuwtapijten zullen neerleggen in mijn dromen en dat mijn gedachten dan weer winters zullen willen. Gedachten doen hun feestelijke zin en houden absoluut geen rekening met je. Je wilt niet wat je hebt, je hebt niet wat je wilt. Tenminste niet altijd. En ik wil iets altijd voor altijd: zo zit ik nu eenmaal in elkaar. Precies omdat je niet hebt wat je wilt, schrijf je brieven, desnoods in gedachte. Ik weet niet of brieven zelf kunnen vliegen, nog altijd niet. In elk geval dóen zij vliegen. Zelfs jouw kaartje: daardoor kan ik niet alleen naar 1971 terug, maar naar lang daarvoor. Door brieven en door kaartjes als dat van jou heb ik al van kindsbeen af mijn zwak voor de postbode kunnen billijken. De postbode doodt mijn tijd, mijn tijd tussen toen en nu, tussen nu en straks.
Altijd heb ik op hem gewacht. Ook al had ik nog honderd andere dingen te doen, ik kon het niet, doordat ik het te druk had met wachten. Ik heb, zover mijn herinnering reikt, te allen tijde gesnakt naar de eerste, de enige en de laatste brief. En ja, daar wacht ik nu nog op. Het moment dat de postbode er aan zou komen, was in het dorp van mijn kinderjaren zelfs niet bij benadering te voorspellen. Daardoor verbeuzelde ik - als ik niet naar school hoefde - uren en uren, loerend achter het erkerraam, verzot op verten. | |
[pagina 607]
| |
Soms was de ochtend nog jong. Er hing bijvoorbeeld mist, wat het onmogelijk maakte de postbode al van ver te zien aankomen. O, wat haatte ik mist. Mist deed de dingen verdwijnen. Ik was veel meer een liefhebber van nevel. Die hield de dingen tenminste op hun plaats, zoals spray je haren op hun plaats houdt, zelfs als het waait. Nevel had bovendien iets sprookjesachtigs. Het was alsof de dag zich nog de slaap uit de ogen aan het wrijven was. Ik hoorde vanuit mijn bed brievenbussen klepperen in de verte, haastte mij naar het raam en zag hem tussen een paar nevelslierten verschijnen. Want dat is wat postbodes doen: verschijnen. Beter dan alle engelen en heiligen samen. Nouja, ieder zijn specialiteit: een olifant baart opzien met een slurf, een kip is hoogbegaafd in ei, een postbode moet het hebben van verschijnen. Maar vaker was het pas halverwege de ochtend dat hij verscheen. Dan zat ik al de godganse tijd te duimendraaien, meestal omsingeld door de walmen van de prei- of kervelsoep die mijn moeder aan het koken was. Toch nam ik het hem nooit kwalijk. De postbode: dat was sinterklaas. Sindsdien ben ik als geen ander gedrild in wachten. Ik ken het ongeduld in al zijn gradaties, ik ken tien soorten dankbaarheid tegenover de witte raven voor wie op tijd komen een ridderplicht is, ik behoor tot de broederschap van de wachtende mens en ik heb mijn polshorloge altijd aan.
Nog altijd verlang ik naar hem. Elke ochtend sta ik op de uitkijk. En inderdaad: het is exact zoals destijds met sinterklaas. Het doet er minder toe wát hij mij brengt dan dát hij mij iets brengt. Als hij mij maar niet vergeet. Ik ben, geloof ik, zelfs benieuwd naar mijn eigen pech. Want zo'n brieventas als die van hem, is dat niet een soort bloemlezing van de hele wereld, als het er al geen encyclopedie van is? De postbode is de portier van het schimmenrijk waar brandende liefdesbrieven krakelen met loze babbels, saaie handelscorrespondentie, gulzige vorderingen en facturen. Uit zichzelf weet hij nauwelijks iets, maar hij verschaft toegang tot alles. Hij brengt het juiste woord naar de juiste vrouwen. Hij brengt, volleerd in alle luimen van het lot, het eerste en het laatste woord, wat begint en wat ophoudt. Maar zelfs de expresbrief die hij bezorgt, bevat eigenlijk maar één belangrijke boodschap: eeuwigheid kent geen haast; wij huren ons lijf; er gaat geen dag voorbij of het wordt nacht. Eens zal hij mij de brief der brieven ter hand stellen, de brief waarop ik al sinds mijn jeugd aan het wachten ben en die al die tijd de weg naar mijn brievenbus niet gevonden heeft. Eens komt het antwoord, de verklaring, wacht maar.
Goed dat hij mij alvast je kaartje gebracht heeft. Nu hebben wij elkaar helemaal ontmoet, niet half. Hoewel nog niet in het echt. Dit is een brief die geen brief is over een ontmoeting die geen ontmoeting was. Misschien kunnen wij elkaar, vroeg of laat, toch eens in het echt ontmoeten. Terwijl ik altijd heb gedacht dat jij van het noorden was, stel ik immers verbaasd vast dat je tegenwoordig in Maastricht woont, hier vlakbij dus. | |
[pagina 608]
| |
Maar eerst doe ik Viegeltje na. Morgen vertrek ik met Totje naar het diepste, het allerdiepste zuiden van Europa. De plek heet Gavdos. Het is een eiland waar bijna geen mensen wonen, een eiland met veel verten. Strijk en zet valt de elektriciteit er uit. Dan zijn wij alleen met onze gedachten. Het wemelt er bovendien van de Viegeltjes. Ook is er welgeteld één postbode. Die is nu moe en oud en sleept een beetje met zijn been. Hij kan bijna niet meer verschijnen. Maar dat hoeft daar niet. Als er één plek is waar brieven kunnen vliegen, dan is het ginds.
Alle liefs,
Luuk GruwezGa naar voetnoot(*) Luuk Gruwez |
|