Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 143
(1998)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 588]
| |
[pagina 589]
| |
Antwerpen, 8 maart 1998Beste Koen,
Jazeker, de post verdient - zoals je schrijft - ‘al onze liefde’. Brieven zijn missiven uit de ondoorgrondelijke wereld, tekenen dat we nog meetellen, geruis in de intermenselijke ether, enzovoort. Dat heb je zelf ook al bedacht. Je wilt ongetwijfeld liever weten, voor het literaire blad, of ik iets bijzonders met de post heb. Wat heet bijzonder? Klinkt niet in de muzak van ieders bestaan wel een verlangen door naar De Brief, die ene die nooit zal aankomen? Zoals zoveel van dat soort verlangens is het lachwekkend (ik zit ook niet dagelijks vanaf het eerste ochtendgloren op die Brief te wachten), maar er hangt bij mij wel een verhaal aan vast. Het verhaal van V.
V. is nu bijna twintig jaar dood, was mijn nicht en vooral: zij was de Eerste, l'Inoubliable. Elke vrouw die ik zie moet haar passeren, zij is gebrandschilderd op mijn netvlies. Zo wil het mijn mythe. (Trouwens, in het Nederlands luidt haar naam Ereprijs.) Jouw brief nu deed mij denken aan haar brieven. Ooit heb ik wél vanaf het eerste zonnegloren opgezeten - in de tweede helft van de jaren zeventig. Dagen, weken zat ik te wachten op een brief van V., elke ochtend weer mijn jeugdpuisten openknijpend van ongeduld. En die brieven heb ik nog. In een schoendoos zitten ze, op zolder, al eeuwen onaangeroerd. Even heb ik overwogen je gewoon een van haar brieven te sturen ter verschijning in het literaire blad, maar dat is natuurlijk onzin. Bovendien wil ik die doos helemaal niet openmaken, tenzij later misschien, als we oud zijn en het er allemaal niet meer toe doet. Als het van geen belang meer is dat V. ondanks onze aanspraken op eeuwigheid uiteindelijk getrouwd is met een hufter die haar binnen het jaar stomdronken tegen een boom gereden heeft (‘een voorbeeld van een boom,’ schreef ik in een gedicht) en geen frank wou betalen voor de begrafenis. En dat we vóór die begrafenis de kist mochten groeten, de gesloten kist want V. was vreselijk toegetakeld, zei haar vader, mijn oom.
Als misschien het beeld vervaagd is van V op de formica keukenstoel in het ouderlijke huis, met om haar naakte lichaam niets dan een losjes gehaakte witte poncho. Haar gitzwarte haar dat daarover hing, haar donkere tepels die ertegen afstaken, de rook van een sigaret voor haar gezicht, mijn eigen Ewigweibliche dat toen ineens in die keuken bestond, de benen uitdagend gespreid en in haar zeer Waalse Frans: J' veux que tu me baises, maintenant. Ik was altijd even in de war door dat baiser - bedoelde ze gewoon kussen of meer, veel meer? Op mijn knieën heb ik voor haar gezeten, haar poncho als een lijkwade om ons heen geslagen.
Haar geschiedenis zit in de schoendoos van mijn hart, zwart strikje eromheen. Romantisch, niet? Jij wou iets weten over mij en de post. Mogelijk is die ene, ultieme brief | |
[pagina 590]
| |
waar ik hierboven over schreef wel een brief van haar. Van gene zijde. Zomaar op een dag, plof op de gangvloer. J' veux que tu m'écrives.
Meer verwacht ik niet van de post.
Hartelijke groet,
Bernard Bernard Dewulf |
|