| |
| |
| |
Martien J.G. de Jong
Poëzie en de familie Doorsnee
Kroniek
Herman de Coninck, Vingerafdrukken. De Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 1997.
Opgevoed in zwijgzaamheid.
Het is sindsdien mijn vak: woorden zoeken
die zwijgen. Die je niet hebt,
maar alleen kunt krijgen.
Misschien leerde ik het van mijn moeder.
‘Jongen, je weet wel,’ zei ze toen ik ging trouwen.
Ik heb er bundels en vrouwen
over gedaan om zo weinig te zeggen.
Om het geinige af te leren, vervolgens
het chagrijnige, om ten slotte thuis
Van de lenige liefde in de enige.
Dit gedicht staat in de postume (zevende) bundel van Herman de Coninck, die een lelijke omslag en de titel Vingerafdrukken kreeg, naar het gedicht ‘Vingerafdrukken op het venster’, dat begint met een aarzelende definitie van het verschijnsel poëzie:
Ik denk dat poëzie iets is als vingerafdrukken
op het venster, waarachter een kind dat niet kan slapen
te wachten staat op dag...
Die vingerafdrukken spelen verder geen rol in de tekst. Ze zijn alleen maar menselijke sporen op een bewasemde ruit met uitzicht op de ontwakende buitenwereld. Het vertederend beeld met het te vroeg opgestane kind is doeltreffend, inzoverre vingerafdrukken in een detectiveroman verwijzen naar één bepaalde persoon en in geen geval naar een ander. We komen met andere woorden meer te weten over de poeites (= maker) van dit ene gedicht dan over het fenomeen poëzie in het algemeen. Het zelfde geldt voor veel andere pseudo-definities die men in de bundels van Herman de Coninck zou kunnen aanstrepen. Het gedicht dat ik in zijn geheel citeerde, heeft geen andere pretentie dan alleen voor zichzelf te spreken. Die bescheidenheid siert de dichter en maakt zijn tekst tot een goed gedicht.
| |
| |
‘Woorden zoeken die zwijgen’. De lezer van De Conincks poëzie verstaat: woorden zoeken die verzwijgen, die dus niet de gevoelens rechtstreeks uiten, maar ze zo zuinig mogelijk door middel van een beeld suggereren. Dat zijn niet de woorden die voor algemeen gebruik gereed liggen om gevoelens globaal aan te duiden (huilen, wenen, lachen, vrolijk of bedroefd zijn, haten en liefhebben), maar woorden die nog niet eerder zijn gebruikt voor de gedachten en gevoelens die in dit gedicht worden verbeeld of omgebeeld. Je moet die woorden zelf vinden of maken. De dichter schrijft ‘krijgen’, maar dat komt omdat hij een rijmwoord moest hebben op ‘zwijgen’. En bovendien kon hij met dat ‘krijgen’ op een zo goed als zwijgende manier suggereren wat een dichter als PN. van Eyck, zonder angst voor een tot spotten geneigd postmodern publiek, durfde definiëren als een gave Gods. Ik citeer uit zijn gedicht ‘Dichterschap’:
Zo - wetend, door vervulling en gemis,
Dat geen uit eigen kunnen dichter is,
Maar 't al gegeven krijgt, zelfs als hij, stil,
Zijn eigen wil staag ordent naar Gods wil...
De beginregel van De Conincks tweede strofe herneemt, door de woorden ‘moeder’ en ‘leerde’, de notie ‘opgevoed’ in de beginregel van de eerste strofe. De derde en de vierde regel van de tweede strofe zouden in alledaagse omgangstaal worden gezegd als: ‘Ik heb verschillende vrouwen gekend of bekend en verschillende bundels poëzie geschreven om te kunnen leren in zo weinig woorden zo véél te zeggen.’ De woordkeus van de zelftevreden dichter is hier onnauwkeurig. Blijkens het imperfectum ‘zei’ in de tweede regel betekent ‘zeggen’ immers iets anders dan alleen maar: woorden gebruiken. De moederlijke uitspraak ‘Jongen, je weet wel’ vóór zijn trouwdag kan onnoemelijk veel betekenen: ‘pas op, gedraag je als een goede echtgenoot; denk aan wat je thuis geleerd hebt; wat er ook gebeurt: je bord en je bed staan hier altijd klaar; vergeet me niet; ik wens je veel geluk; ik hou veel van je’, enzovoort. Wie zich ooit heeft bezig gehouden met poëzie uit de tijd van barok en romantiek, weet dat je al deze dingen met veel méér woorden kunt zeggen dan hier gebeurt, en dat die vele woorden een even intens poëtisch effect konden sorteren bij het lezende pruikenpubliek van toen, als het understatement van Herman de Coninck bij de spijkerbroeklezers van vandaag.
De derde en laatste strofe is een staaltje van zeldzame virtuositeit, maar als terugblik op De Conincks poëtische ontwikkelingsgang klopt het niet precies. Van het gewild-modieuze ‘geinige’ in zijn eerste gedichten heeft hij inderdaad een weg afgelegd die soms met succes tot het opzettelijk ‘geinige’ voerde. Maar
| |
| |
dat ‘chagrijnige’ als tussenstation staat er alleen maar vanwege de rijmende drieslag. Wel is het zo, dat hij in sommige bundels laboreert aan gevoelens die kunnen worden aangeduid als melancholie, weemoed of nostalgie, maar die termen rijmen niet op geinig/weinig. De slotregel is typisch Herman de Coninck. Wat de vorm betreft, is er de betekenisvolle woordspeling van ‘lenige’ naar ‘enige’, en voor de inhoud de autobio- en bibliografische verwijzing naar zijn eigen ‘bundels en vrouwen’, en met name naar zijn allitererend debuut De lenige liefde van 1969.
Dit is een thematisch kenmerk van Herman de Conincks poëzie: ze gaat over zichzelf en over hemzelf. Wie een paar van zijn bundels gelezen heeft, weet dat de ik-figuur een bepaalde soort poëzie wil schrijven - dat staat er herhaaldelijk als ars poëtica - en dat die poëzie te maken heeft met zijn autobiografie. De lezer komt in contact met Hermans vader en moeder, zijn vriendinnen, zijn vrouwen, zijn twee kinderen en ook met zijn vrienden in de schrijverij. Een knus en gevarieerd gezelschap, waar ieder zijn eigen karakter heeft, maar met als gemeenschappelijk streven de dagelijkse werkelijkheid ogenschijnlijk zo gewoon mogelijk te beleven en geen andere ambitie te hebben dan uit te blinken in het niet-uitblinken. In zijn bundel ‘Essays over poëzie’ onder de oneerbiedige titel De vliegende keeper houdt Herman de Coninck niet op te hameren op humor en te herhalen dat hij houdt van eenvoud. Zo goed als in zijn bundel Over Marieke van de Bakker knipoogt hij voortdurend naar literaire neefjes en nichtjes en hij noemt Simon Carmiggelt een opa en Annie M.G. Schmidt zijn grootmoeder. Ik herinner me dat Annie M.G. Schmidt in de jaren vijftig een buitengewoon succesvolle radioserie had die officieel In Holland staat een huis heette maar landelijk beroemd werd als De familie Doorsnee. De doorsnee-Hollandse familie kende alle gezinsleden en herkende in hun doen en laten ook zichzelf. Herman de Coninck schreef poëzie voor de familie Doorsnee. Dit is niet denigrerend bedoeld maar kwalificerend. Het resultaat was niet zelden hachelijk subliem. Ik citeer uit zijn voorlaatste bundel Schoolslag:
| |
1971
Verliezen lukte beter: daar heb ik ternauwernood
één dichtbundel over gedaan. Ik won
de Prijs van de Vlaamse Provinciën met jouw dood.
Ik herinner me vooral dat ik mijn bril niet vinden kon.
Die lag naast de auto op de grond. Eerst vond
ik hem, het was een nieuwe, dan jou.
Dank zij die bril kan ik je nog steeds zien.
Na een eeuwigheid, misschien
| |
| |
een minuut of twee, wees een vrouw naar het gras:
kijk, een kindje. Oja, dat hadden we ook. Snel mond
op mond. Tom gillen als vermoord. Dat leek me gezond.
Pas toen besefte ik hoe stil het voordien was.
Ik dacht: zal ik eens proberen te huilen?
Het lukte. Dat kwam de volgende dagen goed van pas.
Dit onvolmaakt sonnet is demonstratief autobiografisch. Uit zijn eigen essaybundels en uit interviews weten we dat de zevenentwintigjarige Herman de Coninck in 1971 bij een auto-ongeluk zijn eerste vrouw verloor en dat hun éénjarig zoontje Tom of Tomas heette. In het weekblad Humo stond op 12 maart 1996 een vraaggesprek met Herman De (!) Coninck over het thema ‘Ontroering’. Hij zei ondermeer: ‘Veel huilen deed ik niet. De laatste keer, als kind, zal ik zo'n jaar of veertien zijn geweest: mijn ouders hadden opeens besloten dat jaar liever geen kerstboom te zetten. Dat vond ik vreselijk. Uiteindelijk is die boom er wél gekomen, wellicht omdat ik zo mooi gehuild had (lacht). Nadien heb ik niet meer gehuild.’ En: ‘Toen mijn eerste vrouw na ons auto-ongeval was overleden, stond ik in de kliniek bij haar dode lichaam. Ik dacht toen: tiens, nu word ik verondersteld te huilen. Eerst kwamen de tranen niet. Maar uiteindelijk lukte het wel. Dat was de eerste keer sinds het voorval met die kerstboom. Ik voelde me als iemand die al jaren impotent verklaard is, en die ineens ejaculeert. De dagen na haar dood leefde ik bij mijn moeder. Ieder bezoek dat zich aandiende werd door haar beneden aan de trap flink opgewarmd, zodat ze, wanneer ze boven bij mij kwamen, meteen in huilen uitbarstten. En dan huil je automatisch mee. Dat is het besmettelijke van ontroering.’
Het ‘mooi’ huilen en de ejaculatie van die impotente meneer in het interview hebben dezelfde bedoeling als de ‘Oja’ vergeten Tom en het ‘goed’ van pas komende resultaat van de gelukte huilpoging in de slotregels van het gedicht. Het gaat om verrassingseffecten. In het interview de schok van een expliciete vergelijking die men in de familie Doorsnee niet behoort te gebruiken, en in het gedicht de impliciete ironische commentaar op een in diezelfde familie normaal geachte emotionele reactie. Overigens is de vergelijking in het interview in even grote mate misplaatst als de mededeling in het gedicht riskant. De tekst balanceert tussen sentimentaliteit en understatement. Er ligt een breuk op de loer, die maar nauwelijks kon worden vermeden. Van zo'n bijna duikel-toestand moeten veel gedichten van Herman de Coninck het juist hebben. Ik citeer uit de naar Malcolm Lowry en Wolf Wondratschek verwijzende laatste afdeling van zijn bundel De hectaren van het geheugen (1985), die de opdracht ‘Voor Lief’ meekreeg:
| |
| |
Hij ziet in de kleedkamerspiegel de jaarringen
rond zijn ogen, als kringen van stenen in een poel:
ze hebben gezien, gezien, gezien, maar blijven bezig
met niet meer glad te strijken gevoel.
Ze zien Bedrogen Echtgenoot. Theater.
Hij is de man in de verkeerde
reus, de waarheid in het cliché, hij zeult maar.
De rol is eeuwig. Het wordt nooit meer later.
Alles trekt scheef als in een farce.
Armen waaien van hem los in gestes, taal
gaat wapperen, barse wanhoop wankelt door de holle
hallen van zijn stem, slingerende grootspraak slaat
een arm om hem heen: hij en hem, de laatste twee dapperen.
Zijn lui verschrompelt. Hij hoort zijn kloten knarsen.
Laat ik even vooropstellen dat ik dit een aangrijpend gedicht vind. Maar meestal stapte Herman de Coninck op een meer subtiele wijze over van het ene taalregister naar het andere. En ik denk dat hij het poëtisch resultaat dan zelf beter vond. Herman hield van jongsaf van overstapjes. Hij reisde zelden enkele reis en nam bij voorkeur een retourbiljet van de literaire illusie naar de werkelijkheid van het schrijven. Waarbij hij dan bovendien durfde pretenderen dat de werkelijkheid buiten dezelfde is als die binnen het gedicht. Dat gebeurde met name, en met nadruk, in het overbekende lenige-liefde gedicht over de vrouwelijke kledingstukken die minder slordig rondslingeren in de tekst dan op de kamer van zijn vriendinnetje, waar ook de lezer wordt uitgenodigd:
kom er maar in, lezer, maak het je
gemakkelijk, struikel niet over de
zinsbouw en over de uitgeschopte schoenen,
(intussen zoenen wij even in deze
zin tussen haakjes, zo ziet de lezer
ons niet) hoe vindt u het,
dit is een raam om naar de werkelijkheid
te kijken, alles wat u daar ziet
bestaat. is het niet helemaal
Ik las dit gedicht voor het eerst in Ruimten, tijdschrift van het kapitalistisch realisme van 1967, waarin ook verzen voorkomen van de Vlaamse dominicaan Johnny van Tussenbroek o.p. en de Nederlandse academicus Drs. Piet Jansen: namen die ik later niet meer in de Nederlandse literatuurgeschiedenis ben tegengekomen. Het zelfde kan worden opgemerkt voor veel auteurs die een bundeltje mochten publiceren in de reeks ‘Noorderlicht’, waarin Herman de
| |
| |
Coninck twee jaar nadien met zijn Lenige liefde debuteerde. ‘Noorderlicht’ was een literaire serie van de oerkatholieke uitgeverij Desclée De Brouwer, waarover men meer kan lezen in het al evenzeer vergeten tweedelige ‘dagboek’ Menschen en God van Pieter van der Meer de Walcheren, die er in Parijs een decennium lang directeur van was, om tenslotte na de tweede wereldoorlog pater Benedictijn in Oosterhout te worden. Een bekende uitgave van het Parijse Desclée De Brouwer was de bundel Situation de la poésie (1938) van Jacques en Raïssa Maritain, waarin ondermeer een beroep wordt gedaan op de praktijk van hermetische dichters als Mallarmé en Rimbaud in een hoofdstuk over ‘Magie, Poésie et Mystique’. Herman de Coninck had weinig katholieks (behalve zijn jeugd) en al helemaal niets mystieks of magisch. In tegenstelling tot de Maritains en veel andere schrijvers over poëzie, hield hij het bij de aarde en de onmiddellijke verstaanbaarheid. In verschillende gedichten gebruikte hij het woord ‘sterven’ en dat krijgt dan meer te maken met het rijmende ‘erven’ dan met God, de hemel, de hel of het vagevuur. In zijn essaybundel Intimiteit onder de melkweg, die blijkens de ondertitel weer ‘Over poëzie’ gaat, herhaalt hij enkele malen wat hij ook in andere essaybundels had gezegd, namelijk dat hij niet alleen een tegenstander is van ‘grote woorden’, maar ook van ‘grote gevoelens’.
Herman de Coninck hield van grapjes. In De lenige liefde staat dit versje:
zoals eddy merckx in de giro
iedereen heeft murw gereden,
zo schudt een gedicht onderweg
alle overbodige woorden van zich af,
de reina prinsen geerligprijs.
Nadat hem de Hollandse prijs ‘voor een jonge letterkundige’ voor zijn Lenige liefde ontgaan was, veranderde hij in zijn verzamelbundel Onbegonnen werk de ‘reina prinsen geerlig(s)prijs’ van de laatste regel in ‘de Yang-prijs’: het Vlaamse tijdschrift Yang was het papieren bastion van zijn literaire tegenstanders in de jaren tachtig. Dat Herman de Coninck hoopte op Hollands publiek blijkt uit een andere variant in de verzamelbundel. Het slotgedicht van De lenige liefde is een ‘ars poëtica’. Het vertelt een ontmoeting met ‘de werkelijkheid’ in de gedaante van een ‘zij’, en die ‘zij’ blijkt dan tegelijkertijd ‘gewoon’ en ‘poëtisch’. Waarop de ik-figuur:
en ik bekeek haar lang, en dacht:
‘nu komt de zomer in het land
en veel beelden in mijn gedicht.
| |
| |
ik wil de taal dynamiteren tot een
gebeurtenis waar veel mensen
De laatste regel vertoont een typisch Vlaamse constructie, die de taalkundigen definiëren als: doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep. ‘Ik zal daar moeten een verandering in aanbrengen’, heeft de dichter klaarblijkelijk gedacht. En hij schreef correct in zijn verzamelbundel Onbegonnen werk: ‘waar veel mensen naar komen kijken’.
Willem Kloos vergeleek de poëzie ook met een ‘zij’, maar die was verre van werkelijk en gewoon: ‘doch eene vrouw, fier en geweldig, wier zengende adem niet van ons laat’ en die ‘tot bloedens toe’ de doornen in het voorhoofd des dichters drukt, ‘opdat er de éénige kroon der onsterfelijkheid uit ontbloeie’. Herman zou er bang van worden, zoals hij waarschijnlijk ook bang of vrolijk geworden is van de kosmische krachttoeren in de poëzie van Marsman:
en eeuwigheden breken in den nacht;
mij worde dracht van firmamenten
Zelf schreef hij:
n.a.v. laten we zeggen Madurodam
- en nooit n.a.v. Amsterdam -
zo denk ik dat men zich literair
realisme moet voorstellen...
Dit gedichtje komt uit de bundel Zolang er sneeuw ligt en heeft de titel ‘Zoals’. Evenals of zoals (te) veel andere gedichten van Herman de Coninck bevat het een nogal gezochte vergelijking, die de lezer wil laten glimlachen om een geestigheid of bewonderen om een spitsvondigheid. In Vingerafdrukken staat zelfs een vijfdelige cyclus die ‘Zoals’ heet. Het is een ars poetica, waarin Herman de Coninck onder meer speelt met de term ‘homerische vergelijking’. Hij gebruikt graag met zoals ingeleide beelden, die soms worden uitgewerkt over meer dan één versregel. Maar zijn beelden zijn meestal actueel, en zelden algemeen. In de homerische epen staan beelden met mensen, dieren en natuurverschijnselen die van alle tijden zijn; Herman de Coninck maakt situationeel gebonden toespelingen op de knusheid en de conversatie van zijn dagelijks familieleven. Archetypisch staat tegenover typisch. In die zin is het gewone van Herman de Coninck nogal eens buitengewoon. En dat komt omdat het eigenlijk gezocht is. In zijn opstellen over poëzie heeft hij het over ‘het grotere dat in het kleinere wordt terugge- | |
| |
vonden’ bij Guido Gezelle, en van Wilfred Smit heet het dat hij, in tegenstelling tot ‘minder goede dichters’ die het juist ‘andersom’ doen, ‘alles kleiner maakt dan het is’. Zo meent de ik-figuur in een van De Conincks eigen gedichten dat zijn spelend dochtertje hem heeft geleerd ‘wat poëzie is: van een sneeuwbui / slechts één vlok volgen’. In zijn essaybundel Over de troost van pessimisme schrijft Herman de Coninck dat je niet per se door een omgekeerde verrekijker hoeft te kijken om goede poëzie te kunnen maken. ‘En je kunt tenslotte ook de werkelijkheid bekijken, zonder verrekijker, zoals ze is.
Dan schrijf je geen humoristische poëzie, maar wel gedichten waarin af en toe humor opduikt, omdat die er nu eenmaal bij hoort. Zo doen ook mijn liefste dichters.’ Zo probeerde Herman de Coninck het zelf ook. Zijn poëzie klopte met zijn poëtica.
Natuurlijk is het niet zo, dat werkelijkheid en poëzie samenvallen. Dat wist de zoals-dichter Herman de Coninck heel goed. Poëzie verhevigt of verandert de werkelijkheid. Een dichter als Marsman verdedigde expliciet de idee van transformatie. ‘Levenskracht’ moest ‘vormkracht’ worden: ‘graan des levens wordt omgestookt tot jenever der poëzie’. Het is de meest ludieke zin die Marsman geschreven heeft. In zijn verzameld werk vindt men veel levensernst die boven zichzelf moest worden uitgeheven. Marsman probeerde dat soms met zulke zware woorden, dat het gedicht überhaupt niet meer van de grond kwam. Als dat wel lukte, ontstond er poëzie die niet - zoals bij Herman de Coninck - scheen los gepuzzeld uit het dagelijks doen en laten, maar veeleer leek aangedreven door mysterieuze orfische krachten. ‘Grote’ woorden verhevigden de doodsangst of de levenswil.
Marsmans ambities als dichter behoren tot een traditie die in Nederland onder meer wordt vertegenwoordigd door Vondel, Roland Holst, Leopold en Achterberg. De poëzie van Herman de Coninck ligt in de lijn van De Genestet, Noordstar, Staring en Dèr Mouw. Een opgaande lijn. En daarvan lijkt de poëzie van Herman de Coninck het voorlopig eindpunt.
In memoriam
Veel van zijn verzen vond ik goed, toen ik
dat eerste bundeltje bespreken moest bij
Desclée De Brouwer, waar ooit Pater Pieter
de scepter zwaaide over mensen en god
verdomme nog aan toe, wat lijkt dat lang
geleden. Eigenlijk was het net alsof hij
met liefde Hendrik Marsman had vertaald
in postmodern en lenig Nederlands.
Het was, voor wie begrijpt wat ik bedoel,
neorealistisch vol van vorm- en levenskracht:
| |
| |
gerst des levens omgebrouwen tot poëzie
als helder Belgisch bier en afgekoeld op zijn
manier, met tamelijk veel verleden tijd.
Sterven en erven leek, zoals hij schreef,
een koud kunstje. Want attent afwezig bleef
de latent aanwezige van alledag.
Helaas, helaas, hij hield, op hoogst gezag,
zich toen al voor zijn meesterwerk bereid:
eerst als tastbaar feit en toen als werkelijkheid
En nu is hij er helemaal.
|
|