| |
| |
| |
Bart Vervaeck
Gaan waar de centen gaan
Op vrijdag 28 november 1997 opende het Letterkundig Museum te Den Haag zijn nieuwe langlopende tentoonstelling over 250 jaar Nederlandse literatuur. ‘Gaan waar de woorden gaan,’ heet de expositie. Zowel voor als na de opening vielen er harde, verwijtende woorden. In NRC Handelsblad van 28 november hekelde Marjoleine de Vos de selectie en de infantiliserende publieksvriendelijkheid van het museum. Theun de Vries vroeg Anton Korteweg, directeur van het museum, snel terug te komen ‘van deze monsterlijke vergissing’ (NRC Handelsblad van 1 december) en Willem van Toorn noemde (in Het Parool van diezelfde dag) de selectie een voorbeeld van censuur door de markteconomie.
Wat was er dan mis? Een commissie had beslist om jonge schapen als Giphart, Grimberg en Sahar wél op te nemen en oude wolven als Belcampo, Ten Berge, Blaman, Brakman, Ferron, Hamelink, Kossmann en Van Toorn niet (meer). Wie zaten er in die commissie en welke waren haar argumenten?
Begin december legde ik die vraag telefonisch voor aan Aad Meinderts, adjunct-directeur van het museum. Hij zei dat de commissie bestond uit een tiental leden: Korteweg, Meinderts, Piet Calis en verder redacteuren en redactie-assistenten van het museum. Calis was volgens Meinderts de scenarioschrijver van de tentoonstelling, en die eretitel stond ook onderaan het stuk dat Calis op 2 december in NRC Handelsblad liet verschijnen onder de titel ‘Letterkundig Museum moest kiezen’. In dat stuk zegt Calis dat het museum onder meer ‘door de komst van het kinderboekenmuseum ongeveer 30 procent minder ruimte’ heeft voor de tentoonstelling. Dan worden selectiecriteria wel erg belangrijk. ‘Hoofdzaak was dat de bezoeker de expositie zou verlaten met het idee: “Wat is er bij die schrijvers veel aan de gang!”’ Met andere woorden: het moest ‘boeiend’ zijn. Dat kan volgens Calis niet als je encyclopedisch werkt, wel als je de tijdsgeest en de creativiteit van de auteur laat zien: ‘Daarbij telden in de eerste plaats het visioen in het hoofd van de kunstenaar en het
| |
| |
scheppingsproces zelf - niet het resultaat, maar de daad’. Een ziener, die scenarioschrijver. Hoe kan hij anders het visioen in het hoofd van de kunstenaar kennen, laat staan: tonen? En hoe kan hij zich anders toegang verschaffen tot het scheppingsproces zelf? Tientallen jaren na de afrekening met de ‘intentional fallacy’ (het geloof dat je de auteursintentie en -inspiratie kan reconstrueren) hinnikt Calis nog mee met de If I were a horse-theorieën: als ik een paard was, wat zou er dan in mijn hoofd omgaan, of, al even onwaarschijnlijk: als ik, Piet Calis, een schrijver was, wat zouden er dan voor visioenen in mijn hoofd opdoemen?
Maar Calis heeft nog argumenten om zijn selectie te verdedigen: ‘Afgesproken werd vooral beslissingen te nemen op grond van kwaliteit,’ zegt hij. Hij definieert die niet, en volstaat ermee te zeggen dat de meningen daarover verschillen. Ongetwijfeld, maar er is natuurlijk geen zinnig mens die gelooft dat Sahar meer literaire kwaliteit biedt dan bijvoorbeeld Brakman. Meinderts geeft dat toe aan de telefoon, en zegt zelfs dat je niet goed in je hoofd moet zijn om Sahar kwalitatief boven Brakman te plaatsen. Bedoeld is dan ongewild het visionaire hoofd van Calis waaruit het scenario voor een nieuwe rampenfilm geboren is.
Korteweg heeft ook argumenten. In een brief die hij begin november naar de geschrapte auteurs stuurt, zegt hij dat ‘de projectgroep (...) na zorgvuldige overweging’ tot de selectie gekomen is. Verder wordt er geen uitleg gegeven. ‘Om welke zorgvuldige overwegingen gaat het dan,’ vraagt Brakman de directeur in het radioprogramma ‘Ophef en Vertier’ van 1 december. Een antwoord komt er niet. Wel hoor je meer over de achtergrond van de beslissing, waar Korteweg het trouwens ook al eerder over had, namelijk in NRC Handelsblad van 25 november. ‘Omdat we ook een jonger publiek willen bereiken, hebben we gewerkt als een literatuurgeschiedenis: we leggen duidelijke accenten’. Het hoge woord is eruit: het publiek, en dan vooral het jonge deel daarvan. Er is in Nederland een onderwijshervorming aan de gang, en die zou in de bovenbouw een nieuw verplicht vak invoeren. Museumbezoek zou een vast onderdeel van dat vak worden. Gevolg: die musea moeten zich naar dat nieuwe publiek richten, want dan worden dat misschien vaste bezoekers, en zo kan voldaan worden aan de eis van de overheid. Die had Korte-weg te verstaan gegeven dat zijn museum wel wat meer bezoekers zou mogen trekken. De directeur mikt nu op zo'n veertigduizend bezoekers per jaar, en dan komt het er natuurlijk op aan auteurs te etaleren die veel gelezen worden, en liefst: door de jongeren.
‘Trouwens,’ zegt Korteweg in een terechtwijzing van de auteurs die zich afgewezen voelen, ‘het mag dan een eer zijn om in het Letterkundig Museum te liggen, een schrijver zou er meer belang aan moeten hechten dat zijn boeken gelezen en gekocht wor- | |
| |
den’. Een dubbele misleiding. Ten eerste geldt voor de hedendaagse auteurs dat de twee mogelijkheden van Korteweg in feite één zijn: de naoorlogse auteurs die in het museum liggen, zijn vooral zij die goed gelezen worden. (Ik weet wel, er zijn uitzonderingen, zoals Faverey, maar die zijn zeldzaam en beperken zich tot de poëzie - van oudsher een publieksonvriendelijk genre. Bovendien zou de veronachtzaming van iemand als Faverey wel definitief de onkunde van de commissie bewijzen.) Ten tweede zie ik niet in waarom auteurs belang moeten hechten aan hun verkoop. Ik zal straks proberen aannemelijk te maken dat heel wat grote auteurs hun status juist danken aan het feit dat ze zich nauwelijks bekommeren om wat de lezers vragen.
Van iemand als Korteweg, die met de Campertstichting vaak publieksonvriendelijke auteurs heeft bekroond (waaronder heel wat van de nu geschrapte schrijvers), zou je toch enige relativering van de selectie verwachten. Maar daar valt helaas weinig van te merken. Op 22 december reageert hij in Het Parool op een stuk dat Brakman tien dagen eerder in diezelfde krant had gepubliceerd. Brakman schreef dat het ruimtegebrek ‘in één groot gebaar van literatuurverachting opgelost’ werd: er werd gekozen voor literatuur die op de schouders gedragen wordt en tegen literatuur die ondersteuning behoeft. Dat zag Brakman als een bevestiging van de trend die in de Frankfurter Schule onder de noemer ‘cultuurindustrie’ beschreven werd: cultuur wordt massaconsumptie die kritiekloos bijdraagt tot de immer groeiende massificatie. Brakmans literatuur staat voor het tegenovergestelde, dus: ‘Weg met die hap, en in één klap’. ‘Wat een demagogische onzin,’ reageert Korteweg, maar daarmee is het argument natuurlijk niet ontkracht.
Blijft de argumentatie van Meinderts. Dinsdag 2 december verzamelde Harmke Pijpers drie protagonisten in het tv-programma ‘Middageditie’: Sahar, Brakman en Meinderts. Het gesprek leverde weinig op. Waarom, meneer Meinderts, werd Brakman verwijderd, vroeg Pijpers. Nou, omwille van plaatsgebrek, zegt die man. Een slap verhaal, repliceert Pijpers, want hoe bepaal je wie wel en wie geen plaats krijgt? Waarom wordt een winnaar van de P.C. Hooftprijs, zoals Brakman, uitgesloten? ‘Ik heb geen zin in zo'n gesprek’, zegt Meinderts en wat de selectie betreft, die is gebaseerd op ‘een intersubjectief oordeel’.
Duidelijker is Meinderts aan de telefoon. Dat intersubjectief oordeel zou namelijk niet alleen ingegeven zijn door kwalitatieve overwegingen, maar ook door representativiteit. ‘Zo hebben we ervoor gezorgd dat de Revisor-auteurs vertegenwoordigd zijn,’ zegt hij. Een slap verhaal, als ik mevrouw Pijpers even mag parafraseren. Want representativiteit is natuurlijk afhankelijk van wat je als belangrijke stromingen of figuren beschouwt. Het is dus een criterium dat nieuwe criteria vraagt: wie of wat is belangrijk? Waarom bijvoorbeeld wel De Revisor en niet Raster? Als er één auteur representatief is voor het
| |
| |
‘kritiese, andere proza’ van de jaren zestig en zeventig, dan wel Vogelaar, die destijds nog een dubbel Rasternummer vulde met een bundel Kunst als kritiek. Welnu, die Vogelaar, die zoek je tevergeefs op deze tentoonstelling. Ook Anna Blaman is er niet, alhoewel geen enkele andere Nederlandse auteur zozeer representatief is voor de existentialistische literatuur van de jaren veertig en vijftig. (Ze is trouwens de enige Nederlandse auteur die aan bod komt in een recente inleiding op het literaire existentialisme, namelijk Beschreven keuzes van Hans van Stralen.) En, om een eindeloze reeks voortijdig af te ronden: als een museum een afdeling inricht onder de titel ‘De Tweede Wereldoorlog in de literatuur’, waarom ligt daar dan niets van Hellema, die van die oorlog zowat de essentie van zijn literatuur gemaakt heeft, en die dat vaak op indrukwekkende wijze gedaan heeft?
Representativiteit is niet alleen een verlegging van het probleem, ze is ook nauwelijks relevant. Heel wat belangrijke, zelfs schitterende auteurs zijn helemaal niet representatief omdat ze niets vertegenwoordigen behalve hun eigenste boeken. Wie of wat representeert Harry Mulisch? Calis suggereert zoiets in zijn stuk: ‘Daarbij zijn we er wel op uit geweest goed op de eenlingen te letten’. Hij let op kwaliteit, Meinderts relativeert dat. Die let dan weer op representativiteit, Calis relativeert dat.
Alles wel beschouwd is de ‘zorgvuldige afweging’ van de commissie weinig meer dan de willekeur van enkele mensen die je niet echt literaire zwaargewichten kan noemen. Waarom werd er geen commissie samengesteld met auteurs, critici, essayisten en hoogleraren? Dan was er misschien wél enige duidelijkheid gerezen over de selectiecriteria. Nu verschuilt het museum zich achter schijnbaar literaire argumenten als kwaliteit en representativiteit, maar die zijn allemaal makkelijk te weerleggen aan de hand van de gemaakte selectie.
Toch lieg ik als ik zeg dat de selectie willekeurig lijkt. Er is wel degelijk een lijn in de beslissing, en dat is de rode draad die al de geschrapte auteurs verbindt. Tussen uiteenlopende schrijvers als Ten Berge, Kossmann, Ferron en Brakman bestaat slechts één overeenkomst: ze worden niet massaal gelezen want ze zijn niet geschikt voor massale consumptie. Dat moet dus wel een cruciale overweging geweest zijn bij deze oefening in ‘schrappen wat niet past’. Hoe massaal iemand gelezen wordt, speelt volgens Meinderts inderdaad een rol in het intersubjectieve oordeel. En Korteweg die de schrijvers aanmaant zich wat meer zorgen te maken over hun verkoop, zegt natuurlijk hetzelfde. Hier klinkt ook geen hinnikende dissonant van Calis.
Je zou je kunnen afvragen waarom daar zo'n misbaar over gemaakt moet worden. Als een museum beslist om te kiezen voor meer bezoekers, dan mag dat toch? Om een eindeloze discussie over de besteding van gemeenschapsgeld te vermijden, zou je hier bevestigend op kunnen antwoorden. Maar dan zou dat museum dat ook
| |
| |
maar open en bloot moeten toegeven in plaats van die economische logica te verdoezelen achter schijnargumenten van pseudo-literaire aard. Bovendien werkt het museum dan wel degelijk mee aan de cultuurindustrie. Als de selectieheren doen alsof him keuze niets canoniserends heeft, zijn het ordinaire hypocrieten. Geen mens gelooft dat het meest prestigieuze literaire museum van Nederland geen canoniserende invloed heeft; musea zijn de canoniserende instanties bij uitstek zoals Bourdieu en Darbel al zo'n dertig jaar geleden lieten zien in L'amour de lart. Bovendien volgt de keuze tot 1945 wel degelijk de gebaande wegen van de canon, en de argeloze bezoeker heeft gelijk wanneer hij meent dat die wegen ook na de oorlog doorlopen. Voor zo iemand is de keuze wel degelijk een oordeel over goed en slecht, belangrijk en onbelangrijk. De tentoonstelling blijft zo'n tien jaar staan, en ook die lange duur draagt bij tot de canonisering.
Meinderts relativeert: schrijvers als Giphart hebben slechts een minuscule ‘postzegel-afdeling’ in de tentoonstelling. Dat is juist, maar het is natuurlijk nog altijd reusachtig in vergelijking met de afwezigen. Bovendien zou ik op die postzegel wel andere figuren willen zien staan, zeker als het gaat om de kwaliteit, de enkeling én de representativiteit. De boeken van mensen als Giphart en Zwagerman zijn zowel inhoudelijk als formeel volstrekt aftands: het zijn sentimentele verhaaltjes verteld in de meest oubollige pseudo-realistische traditie. Qua verteltechniek, structuur en stijl, valt er niets te beleven. Dat is wel het geval in het werk van jongeren als Beurskens, Februari, Jongstra, Otten en Thomése, enkelingen, die, hoe kan het anders, niet op de tentoonstelling aanwezig zijn. Misschien had hier zelfs iets over representativiteit gezegd kunnen worden, want Jongstra, Februari en Thomése, kan je representatief achten voor het zogenaamde postmodernisme, dat volgens Bousset (in zijn essaybundel De Gulden Snede) de boventoon voert in het recente Nederlandse proza. Alleen, zo voegt hij eraan toe, hebben de Nederlandse critici dat nog niet goed door. De selectiecommissie van het museum blijkbaar evenmin. Ik kan mij niet indenken dat aan enige school of universiteit over het proza van de laatste vijftig jaar gesproken wordt, zonder de klemtoon te leggen op existentialisme, ‘krities proza’ en postmodernisme. Van die drie ‘hoofdstromingen’ valt nochtans zo goed als niets of niemand te bespeuren in de tentoonstelling. Hoe zit dat dan met de aansluiting bij het onderwijs? Of is geschiedvervalsing ook een van de nieuwe vakken?
Natuurlijk: kritiek geven is makkelijk, en elke selectie is steeds een compromis. Daarom is het niet meer dan fair dat de criticus zijn normen uiteenzet, zodat ook die weer bekritiseerd zouden kunnen worden. Dat wil ik tot slot doen, in de hoop dat ik zo ontsnap aan de halfslachtigheid en de schijnargumentatie van een museum dat een hidden agenda goed te praten heeft. Ik geloof dat er maar één zinnig selec- | |
| |
tiecriteirum is: de kwaliteit. Ik weet wel, dat is een vage term, waar je eindeloos over kan discussiëren, maar ten eerste geldt dat voor alle termen (daar hadden we Derrida niet echt voor nodig) en ten tweede mag dat geen excuus zijn om te doen alsof kwaliteit niet zou bestaan.
In zijn meest algemene betekenis, duidt de term gewoon een eigenschap aan; iets specifieker verwijst hij naar het gehalte. De kwaliteit van literatuur is het eigene van literatuur, de graad van literariteit. We weten ondertussen wel dat literatuur niet los staat van de sociale context, maar het specifiek literaire van een boek bestaat erin dat het die sociale afhankelijkheid kan vertalen in zijn eigen, literaire termen. Hoe je je die transformatie voorstelt, is niet zo belangrijk. Ik vind nog altijd dat Adorno's zogenaamde negativiteit de beste aanduiding van die omzetting geeft. Literatuur zegt nee tegen de typisch marktgebonden eigenschappen van onze huidige sociale context: nee tegen de gelijkvormigheid (elke roman is anders), nee tegen de directe en eenduidige communicatie (een roman is niet parafraseer-baar), nee tegen de instrumentele logica (een gedicht dient geen doel), en dus ook nee tegen de representativiteit (een roman is geen exponent). Literatuur geeft een stem aan wat in de markteconomie stemloos en onopgemerkt blijft. En dat gebeurt op een manier die nee zegt tegen de conventionele wijze van praten en vertellen. Alles wat nee op het rekest krijgt, blijft meespelen in de tekst, maar dan wel negatief (zoals een voetafdruk in de sneeuw).
Het soort van literatuur dat in zo'n opvatting verdedigd wordt, lijkt op het eerste gezicht moeilijk en ‘onrealistisch’ omdat het niet direct praat over straatrumoer en andere dagelijkse werkelijkheden. Maar het is als met de anamorfose: in het vertekende beeld zie je pas goed de ‘essentie’ van de vertekende werkelijkheid. Natuurlijk gaat het werk van moeilijke schrijvers als Dante, Shakespeare, Pynchon en Brakman wél over de realiteit, - alleen niet op de naïeve realistische manier maar eerder op de wijze van de negativiteit. Dat geldt voor alle werken van de literaire canon, van Homeros tot Borges, zoals Harold Bloom in zijn recent boek The Western Canon laat zien. Zo moeilijk is het dus niet om te zeggen waar de kwaliteit van een boek in ligt: in de negativiteit.
Ik vrees dat de beslissing van het Letterkundig Museum ongeveer de nulgraad van negativiteit bereikt heeft. In feite zegt het museum ja tegen de marktfactoren, en nee tegen de auteurs die dergelijke factoren negeren. De weg die hier ingeslagen wordt, is geen nieuwe, maar de halsstarrigheid waarmee hij gevolgd wordt en de hypocriete argumenten waarmee hij verdedigd wordt, - die zijn wel redelijk nieuw, zeker voor een respectabele literaire instelling. Er werd hier en daar geroepen dat Korteweg moest opstappen. Ik zie daar geen heil in, al besef ik dat zijn stappen naar het heilloze leiden. Waar hij gaat, daar gaan de woorden en zeker de letteren niet, maar wel de centen.
|
|