Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 143
(1998)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
Joris Gerits
| |
[pagina 129]
| |
Dan valt Clothaire, de Methusalem van de Kwaadham, opnieuw in slaap naast zijn achttienjarige ‘van voren goed bediende en wel bestelde’ teenager Lolotte. Na zijn scheiding heeft Clothaire haar ontmoet via een contactadvertentie, is met haar gaan wandelen en heeft geconstateerd dat zij liever naar de kermis dan naar een uitvoering van Pelléas en Mélisande in de opera ging. Niettemin zijn ze getrouwd en hij is bij haar ingetrokken in het huis in de Kwaadham waar zich de merkwaardige plafondschildering bevindt.
Wie Oude verf van Roobjee leest doet dat bij voorkeur gezeten aan een tafel waarop het oeuvre van Herman Teirlinck ligt, in het bijzonder Mijnheer J.B. Serjanszoon, orator didacticus en Het ivoren aapje. Ook een biografie van Herman Teirlinck (1879-1967) kan zeer nuttig zijn om de talrijke verwijzingen te ontdekken naar ‘de Proteus van onze letteren’ (Roobjee citeert hier R.F. Lissens letterlijk), ‘de Paganini van het woord en de geste’ in de ogen van Clothaire, zijn nog altijd in de fictie van Roobjee voortlevende tijdgenoot en vriend. Roobjee heeft die verwijzingen in Oude verf aangebracht zoals padvinders de tekens voor hun spoorzoekende broeders.
Het is bekend dat Herman Teirlinck hield van mystificaties, practical jokes, het doen doorgaan voor historisch wat hij compleet verzonnen had. Roobjee treedt met veel plezier in de voetsporen van Herman, zoon van Isidoor Teirlinck, de auteur van het Zuid-Oostvlaandersch idioticon, de taal die Roobjee zo graag zijn personages in de mond legt. Zijn personages ‘schremen’, ‘callassen’, ‘feziken’, ‘schruwelen’ en ‘sakerdanen’, zij spreken elkaar vriendelijk aan als ‘bezenoske’ of ‘tapuiteken’, en iets minder vriendelijk als ‘slavans’, de variant van het Streuveliaanse slavetse. Eric Bracke heeft recent de meesterlijke, bombastische pastiche van de (Oost-) Vlaamse volkstaal het meest kenmerkende van Roobjees romans genoemd.Ga naar voetnoot1 Kan het een toeval genoemd worden dat Roobjee thans in het geboortedorp van Isidoor Teirlinck, Zegelsem, in de vroegere gemeenteschool woont als ‘conservator’ van het Archief ter bevordering van de Spraakverwarring der XXIste Eeuw?
In zijn poëtica van de Vlaamse roman heeft B.F. van Vlierden indertijd het dilettantisme van de auteur Teirlinck verklaard via het voorbeeld van de personages Rupert Sörge en Ernest Verlat uit Het | |
[pagina 130]
| |
ivoren aapje. Clothaire Decreus zal in het vijfde hoofdstuk van Oude verf, al lezend in Het ivoren aapje en met de hulp van het woordenboek en enkele delen van zijn encyclopedie, een soortgelijke analyse maken van het dilettantisme met al wat het inhoudt aan zelfbespiegeling, decadente trekjes, dandyesk en blasé gedrag. Aan het slot van de ondeding van Het ivoren aapje door Clothaire laat de alwetende verteller Roobjee hem het volgende overdenken: ‘Rupert Sörge speelt schaak met de mensen. Maar ook met zichzelf.’ Roobjee doet hetzelfde met zijn lezers: in zijn koffietafelroman Oude verf ontwikkelt hij zijn verhaalstrategie als een schaakgrootmeester en gaat daarbij zeer onrechtstreeks naar zijn doel: de onthulling van een mysterie. Hij offert daarbij soms schijnbaar achteloos een personage op zoals een schaker een stuk aanbiedt als lokaas. De gretige tegenstander ziet zich al aan de winnende hand, maar beseft pas later dat het slaan van die aangeboden pion de eerste zet naar zijn nederlaag betekende. De plotse verdwijning van de aardbodem in Oude verf van Paul-Aloïse Orlans, artistiek directeur van de KVS, is zo'n zet waardoor Roobjee de lezer ogenschijnlijk misleidt, terwijl hem tegelijkertijd de sleutel van het te ontraadselen enigma wordt aangereikt.
In het exemplaar van Het ivoren aapje dat Clothaire zich op een rommelmarkt heeft aangeschaft treft hij tussen de laatste bladzijde en de kaft een paar velletjes papier aan, met potlood beschreven, in een taal die Clothaire in een Scandinavisch land situeert. Hij laat op zijn koffietafel een Zweeds, Noors en Deens woordenboek aanrukken en begint aan de ontcijfering en vertaling van het handschrift. Het gaat opnieuw over Teirlinck. Zo verwijst het handschrift onder andere naar een foto van Herman Teirlinck op een hobbelpaard gezeten.Ga naar voetnoot2 De auteur van die ingeschoven velletjes is een zekere Göran Häglund, ere-consul-generaal van Zweden in Gent. In 1926 zou hij in Matadi verbleven hebben en daar een man hebben ontmoet met Japanse ogen en een bril met een gouden montuur. Die man met het onmiskenbare gezicht van Teirlinck stelde zich voor als voorzitter van de werkgeversorganisatie van de meubelnijverheid te Brussel en verklaarde naar Kongo te zijn gestuurd om tropisch meubelhout te kiezen. De gelijkenis met Herman Teirlinck is sprekend en hij heeft inderdaad van 1912, toen zijn zwager Victor de Cunsel overleed, tot 1926 diens meubelatelier in Sint-Jans-Molen- | |
[pagina 131]
| |
beek geleid. Eveneens in 1926 is Teirlinck inderdaad in Belgisch Kongo geweest.Ga naar voetnoot3 Die Göran Häglund is de opdrachtgever geweest voor de plafondschildering in het huis van de Kwaadham. Hij is ook de neef van ene professor Hasse Tunström, die tijdens de Boerenoorlog (1899-1902) in Zuid-Afrika het legendarische beleg van Mafeking heeft meegemaakt, waaraan het Engels nog het werkwoord ‘maffick’ heeft overgehouden, zoals Roobjee historisch heel correct vermeldt. Tunström is voorts oprichter geweest van de Federatie van Zweedse Boy Scouts en lid van de Zweedse Academie. Hij zou in die hoedanigheid aantekeningen hebben gemaakt over de zittingen van de Nobelprijs voor Literatuur die in 1911 toegekend werd aan Maeterlinck. Het hele zevende hoofdstuk van Oude verf gaat over de tocht van Göran met de gefictionaliseerde Teirlinck door de Kongolese brousse en over het spannende en zeer geestige levensverhaal van oom Hasse. Met plezier verweeft Roobjee feiten en fictie, droom en werkelijkheid en brengt in zijn fantasie de meest wonderlijke verbindingen tot stand. Door geregeld weerkerende vermeldingen versterkt Roobjee de suggestie van een verband tussen de sleetplek op de kiel van Clothaire Decreus, de romans van Teirlinck, de plafondschildering in Lolottes huis in de Kwaadham, de velletjes papier in het handschrift van Göran. De oplossing van dat enigma is de eigenlijke plot van Oude verf. Maar Roobjee kan het natuurlijk niet laten ook vele zijwegen te bewandelen die zijn personages naar bordelen brengen of in het artiestenfoyer van de KVS, waar ze gesprekken voeren doorspekt met ironie, platitudes, flauwe moppen over onder meer het hedendaagse theater en ‘de moderniteit’. Een belangrijke nevenpiot is de zaak van de verdwijning van Paul-Aloïse Orlans, die door speurder Robert Gamelin onderzocht wordt.
De personages van Oude verf krijgen gaandeweg meer en meer belangstelling voor de plafondschildering in het huis in de Kwaadham omdat ze - ten onrechte - vermoeden dat de oplossing van het enigma wel eens met veel geld te maken zou kunnen hebben. En ze hebben allemaal wel een goede reden om daar hun deel van te komen opeisen bij de 109-jarige Clothaire.
Uit de slotbladzijden zal hun misvatting aan het licht komen: achter het plafond bevindt zich een holte waarin geen geld maar cahiers | |
[pagina 132]
| |
verborgen liggen met de aantekeningen van Hasse Tunström, lid van het Nobelcomité. Daaruit blijkt dat door een naamsverwarring Maeterlinck de Nobelprijs in 1911 gekregen heeft terwijl die eigenlijk Teirlinck had moeten toekomen voor Het ivoren aapje! Pjeroo Roobjee heeft met Oude verf dus een koffietafelroman geschreven met een boeiende plot en een verrassende ontknoping. Opnieuw laat hij zijn personages ongeremd aan het woord in barokke woordenstromen. Leo Geerts schreef indertijd naar aanleiding van Praline's pracht dat Roobjee zowel de helderheid schuwt van de politieke slogan als het conformisme dat men vandaag ‘de leesbaarheid’ noemt.Ga naar voetnoot4 Roobjee zet duidelijk sporen uit, waardoor de lezer, ondanks de mystificaties en maskerades, in de caleidoscoop, het spiegelpaleis en de doolhof van Oude verf niet al te duizelig wordt en de moed om voort te lezen niet kwijtraakt. Zoals Pralina's pracht voortdurend refereert aan Malcolm Lowry's Onder de vulkaan, zo verwijst Oude verf naar de figuur van Teirlinck en zijn roman Het ivoren aapje. Over Teirlinck schreef Louis-Paul Boon in september 1950 in De Vlaamse Gids: ‘Er is in Johan Doxa, misschien een al te grote liefde. Een liefde zodanig dat zij zichzelf verliest in talloze, veelal schone, bijkomstigheden... en het geheel daardoor uit het oog verloren wordt. Een liefde voor bijkomstigheden, die zich versnippert. Hij is, Teirlinck, een waarachtig en zuiver kunstenaar. Er heeft in onze literatuur niemand zulke overdadig schone bladzijden geschreven als hij. Maar meestal rijgen zich deze ontroerend schone bladzijden tot een hopeloos zwak en uiteenvallend boek. Zwakheid der richtinggevende gedachte, zwakheid van bouw, dat is - een paar toneelstukken uitgezonderd - het voornaamste gebrek van Teirlinck’.Ga naar voetnoot5 Dat oordeel van Boon over Teirlinck kan mijns inziens ook betrokken worden op Oude verf van Roobjee, hoewel de kwalificatie ‘hopeloos zwak’ en ‘uiteenvallend’ te extreem en te ongenuanceerd zijn. Schitterende bladzijden met grote gedrevenheid geschreven in zijn onnavolgbaar idioom, wisselen af met bladzijden vol oeverloos getater en geouwehoer. Roobjee mikt duidelijk niet op het grote lezerspubliek. Hij is een vrijbuiter die zijn ding doet en daarbij op de sympathie kan rekenen van lezers met een goed literair geheugen, een goed oor voor de spreektaal van zijn personages, een goed oog in de onbevoogde maatschappij die hij voorstaat. |
|