| |
| |
| |
Willem Brakman
Het stadje H.
De achtergrond van An was zorgvuldig opgebouwd. Ik heb dat eens nagegaan aan de hand van schriftelijke gegevens: dood- en transportboeken, kerkboeken, brieven met een lintje en ook eigen herinneringen. Wat deze laatste betreft, die heb ik opgetekend in mijn dossier waar ze zijn opgenomen in alle flarden die mijn geest op spontane wijze uit heden en verleden tegen mij uitspeelt. Ik acht dat kleine religies waarvan de waarheid geldt zolang ze opdoemen of worden uitgesproken, waarin men kan sterven of leven, zoiets als de huwelijksnacht van de frontsoldaat. Maar dit was natuurlijk niet genoeg en ik mag wel zeggen dat ik mij tot het uiterste heb verdedigd. Het kostte mij veel omkoopgelden door al het louche volk dat in zo'n onderzoek niet is te vermijden: ossenkwekers, psalmzangers, pestbuilen en panopticumfiguren en nog steeds is het mogelijk mij in deze te chanteren. Ik heb altijd de hand ferm op de geldbuidel gehouden want ‘zonder geld geen waardigheid’ is mijn nog nooit ontkracht devies, maar de overmacht was hier groot.
De grootouders van An waren dronkelappen, de man kwam uit Ostrow Mazowiecka in Bialystok ergens in Polen, de vrouw uit Gent, maar ze hadden zich tenslotte binnen mijn relaas gevestigd in huize Tivoli, buiten de wallen van het stadje H. in Zeeuws-Vlaanderen. Het waren beiden drinkers, voortdurend zat, maar dit laatste dan zo dat ze uiteindelijk overgingen tot zingen. Ze hadden vreselijke stemmen, vochten nooit met elkaar of met het personeel, maar zongen uit volle borst wat veel erger is. Koeien kalfden erdoor, vrouwen kregen vroeggeboorten, paarden gingen door de knieën met veel oogwit. Hun stemmen drongen ook diep door in de dingen: boeken pleegden zelfmoord, tuimelden uit de kast, rozenblaadjes vlogen het raam binnen om te worden vertrapt als ze elkaar vastgrepen en als kozakken door de zaal tuimelden. Gegraveerd glaswerk sprong vanzelf door de ruiten van de kast en spatte uiteen
| |
| |
op het parket. Alles wat teer was, verfijnd en brekelijk werd tot gruis gestampt. Gevraagd naar het waarom van deze voorboden van de ondergang kreeg men het antwoord toegezongen ‘het is Dionysos kameraad, het is Ugolino de kokosnotenkauwer, het is de drank en zo is het.’ Uiteraard was de grootvader een jager, een doodmaker en zo een die daar plezier in heeft en vaak lag hij uit alle naden van zijn jagerskostuum puilend midden in de zaal, liet alles lopen, stonk en zong. Het personeel dat hem wilde verslepen hoorde de drank klotsen in zijn groene pens. Soms betrad het paar onverwachts het balkon, bleke gezichten op weg naar een coma en dan huilden de honden. De bedienden stonden verscholen in de gang en wachtten. Diep in het zingen huisde de oergram, het scheuren van vliezen, doodsnood, de knots. Soms verlangde de jager vruchten, wijnamforen, lamsbout, vrouwen, gestorvenen, wilde hij omringd zijn door flessen die dan moesten worden verbrijzeld om de wilde geuren. In al dit werd hij bijgestaan door zijn edele vrouwe die zolang men het zich maar kon herinneren altijd hoogzwanger was geweest. Was het goed raak dan waakte men in het Vlaanderenland tot diep in de nacht, zat aan tafel, een emmer water in de aanslag en bad, vergat te melken, te hooien en deed het dagwerk slecht. Men overwoog al biddend om de jachtheer aan de mestvork te rijgen, tot in de hofjes ‘Om en Bij’, en 't hofje ‘Buitenom’, maar men vreesde alleen al de aanblik van de grote jager want alle overmaat aan smart, woede, heerszucht, nijd, afgunst en trots waren in hem aan het zingen. Graag had ik geweten wat er gedronken werd: wijn, cognac, kummel, de gentiaanlikeur waarin zelfs het basalt oplost of het gewone proletenbier? Hierover kreeg ik geen uitsluitsel, alleen maar enkele zinnen die uit het dronkemansgebral waren gered: ‘schuimt goud de zon in volle glazen, 't is de bazinne die men ziet’, en ook het barrevoetse
lied ‘Mijn fresco's zijn in zak en as’.
Over hun wandaden was men zeer terughoudend: wat schoffage, violatie, het breken van spiegels om het kwaad dat daarachter werd vermoed, een worgje hier en daar. Hier stootte ik in de archieven op stotterende runen. Bekend was wel dat de grootvader de behoefte had om alle vrouwen uit te roeien, iets dat zo helder werd vermeld dat het me deed huiveren en even terneer zitten. Stel dat! Alle vrouwen! De bomen zouden huiveren, de goden snel verouderen en er zouden geen legenden meer zijn. Nee, de vrouw dat was een noodzakelijk kwaad, vererens- en begerenswaard.
Er kwam een tijd dat de wateren stil waren geworden, de tijd van moeder Chabot, tijd dat het licht 's avonds op een christelijk uur werd gedoofd en er maar weinig meer werd gezongen en indien, dan met zwakke en onzekere stem. De tijd dat moeder Chabot iedere week mooi tafellinnen naar het publieke washuis bracht, tafellakens en servetten van vorstelijk damast. Niemand
| |
| |
had ooit zoiets moois gezien. Daar was iemand gekomen om God weet hoe en waarom orde op zaken te stellen en dat had iets dreigends. Wat gebeurde er toch achter al dat linnengoed? Men zei dat moeder Chabot uit Mexico stamde, een land waar meer bandieten zijn dan slangen en men beschouwde haar dan ook als iemand die het flink achter de ellebogen had, een schijnheilig katijf dat het op geld en goederen had gemunt. Hoe dan ook, er veranderde veel in het stadje H.: het grootouderlijk paar maakte nu 's avonds een ommetje langs de wallen en het was moeilijk in te zien hoe datzelfde stel zo liederlijk tekeer was gegaan. Aan de zomer alleen kon het niet liggen, maar wat was er nog meer? Nu, daar was behalve het ommetje ook nog de thee die blijkbaar in de plaats was gekomen van het schavuitenwater en ze deelden zelfs sierlijk bedrukte kaartjes uit waarop in een taal die moest suggereren dat deze kennis al heel oud was, de thee werd aangeprezen. Zij ‘verdrijft de sware dromen’ stond er op te lezen en die boodschap kon men dan weer vergelijken met een andere die dat vermogen van het ‘excellente kruyt’ aanvulde: ‘verlicht de hersenen van kwade dampen, verdrooght de vochtige catarnen des Hoofts, suyvert de verbrande humeuren en de hitte der lever’, etcetera.
Het werd nu wel duidelijk: de vrouwe van Tivoli was niet alleen hoogzwanger, ze ging nu eindelijk ook eens bevallen en dat werd de hoogste tijd want ze was al meer dan een paar jaar drachtig. Iedereen mocht dat opeens weten en ook zien want de vrouwe liep er bij als de man van de grote trom die een tijd lang niets te slaan heeft en haar hand rustte dan ook zwaar op haar bombo. Dat deed de Heer van Tivoli, Rezek genaamd, langzaam aan in het verdomhoekje terecht komen en vaak liep hij achter langs de wallen en zat met grijphanden de kinderen achterna die hem voor poep zouden hebben gescholden. Vooral de meisjes moesten het ontgelden gedachtig zijn devies dat alle vrouwen dienden te worden uitgeroeid en hij daar alvast een begin mee wilde maken. Wel keelde hij geen van de wichten maar als die weer opdoken waren ze wel heel diep in gedachten en gaven op weinig meer antwoord. Dat was alles bij elkaar een fikse klap in het gezicht van allen die rechtschapen waren, het was of opeens alle samenhang uit het stadje zoek was nu zich geen gruwelijke ondergang meer aftekende. Die man is een jezuïet in civiel, was het oordeel van de hoofdonderwijzer, een Pool, wat wil je en wat die vrouw betreft... Hier wist hij niet verder, maar schudde zo veelbetekenend het hoofd dat met zekerheid de hoer van Babylon in zijn gedachten rondspookte. ‘Hij zag het somber in’, zei hij nog en met waarschuwende wijsvinger, ‘de middernachtvogel is blind’.
Het werd een tweeling die, om een lang verhaal kort te maken, voorspoedig opgroeide en vaak was Heer Rezek met zijn
| |
| |
dochters te zien onder de iepen. Hij werd al een bruingebrand man met een generale, licht grijzende snor en hij zag er keurig verzorgd uit. Clara liep aan zijn rechterkant, Julie aan zijn linker en zijn ogen waren als het licht hem gunstig was helemaal groen en glinsterden meer dan tevreden. Hij zag al wandelend om naar alle kanten en terwijl hij sprak was te zien hoe hij achter zijn baard vriendelijk glimlachte, alsmaar door, zo'n glimlach van Li-Po.
De kans voor het stadje om nog eens een keer goed wreed te zijn zonder risico leek voorbij, over bleef het voornemen zo goed mogelijk op te letten. De meisjes liepen flink rechtop, de buik uitnodigend een weinig naar voren en ze deden hun best zo elegant mogelijk mee te wandelen. Al met al was dit de sacramentale fase en de zomer was er ook naar, een tikje hittig, wolken van indigo, geuren van magnolia, lange heimwee-horizonten vanaf de wallen, groenzwart duister tussen de bomen waar nog laat een enkeling loom liep te wachten op zijn moordenaar.
In de tussentijd werd de grootmoeder kreukelig en dik, ze stak haar zware boezem ver vooruit en ging een lorgnet dragen omdat ze steeds bijziender werd. Ze kweekte ook zoiets als een zacht zwart dons op de bovenlip maar daarvoor was het natuurlijk veel te laat. Ik zeg dit alles maar om aan te geven hoe mijn lot waar ik het over heb fijn was vertakt in alle maar mogelijke richtingen. Het doet denken aan een giftige paddestoel waarvan de schimmeldraden door het hele bos zijn aan te treffen.
De twee zusters Clara en Julie waren poeslief tegen elkaar, te lief, ze knepen elkaar, proestten het uit en draaiden zich dan zo overduidelijk in de richting van het landgoed Tivoli dat men weer goede hoop begon te krijgen dat het daar achter de muren allemaal niet zo best verliep. Men onderwierp in dezen moeder Chabot aan een streng verhoor maar zij had niet veel meer te vertellen dan ze al had gedaan, wel voegde ze er nog wat moquette aan toe, wat lustrine en moiré en de totale afwezigheid van drank, maar liet het daarbij zodat men stond te trappelen van ongeduld. Zo garneerde het stadje H. alles met lange gezichten en het langste daarvan was dat van gemeenteraadslid Loof, een gewezen petroleumboer en die aan allen die het wilden horen geheimzinnig fluisterend doorgaf dat ze maar hadden te knikken en te buigen. Als hij die twee zusters daar zag wiegen en draaien met de bibs dan konden ze wat hem betrof een flink pak voor de broek krijgen. Nee, die Rezek had de hele kliek achter zich, hier sloeg hij een klein kruisje, de hele kliek. Het kon niet cryptischer.
Clara en Julie groeiden voorspoedig op en hier valt weer eens het grote geduld te bewonderen dat de natuur eigen is. Een goed symbool daarvoor is de spin: wachten en nog eens wachten en dan toeslaan zonder genade. Ze waren bekoorlijk, dat moest
| |
| |
iedereen toegeven, ze hadden een blanke huid, bruin haar en grote staalblauwe ogen die buitengewoon traag waren of liever hardnekkig in het opnemen van dingen en mensen. Niets stoorde hier de grote ordenende wetten van de natuur. Tot het ongeluk gebeurde waar iedereen op had zitten wachten. Het leek na alle vredige vrede, ondanks de tot wanhoop gebrachte vrijers, op een plotselinge gil die direct weer werd afgedempt. Een ruzie, vechtpartij, ongeluk, aanslag, toch drank? Alles was mogelijk, maar Julie kwam hieruit te voorschijn met een verminkt gezicht. Een grote brandwond had het halve gezicht danig uit het lood getrokken. Koffie, kokende olie, soep, chocolademelk, een brandend zuur in het gezicht geworpen? Het is nooit opgehelderd. Van andere gevallen wist men dat dit verlittekenen een leven lang zou doorgaan zodat een neusgat kon gaan sperren als dat van een paard, een oog eruit zou dreigen te vallen, de bovenlip van een hele rij tanden zou worden afgetrokken. Het leek sterk op het einde van een der zusters, maar dat was allerminst zo. De papieren die ik daarover ter inzage kreeg werden hier door onmacht overmand. De ondervraagden, getuigen of schrijvers anderszins, raakten hier de weg kwijt. In een pakje brieven waaromheen een lintje trof ik wat allusies, suggesties, kleine versprekingen en ook een verdroomd krabbeltje van het geschonden gezicht. Verhelderd of uit de doeken gedaan werd er niets. Wel vond ik nog een kattebelletje van mijzelf, een wat botte verontschuldiging voor iets dat niet werd vernoemd. Ik hield mij in die tijd op in de omgeving van huize Tivoli vanwege werkzaamheden in het stadje H., een achtergrondfiguur waarop als zodanig hier niet verder hoeft te worden ingegaan. Het was ook de tijd dat ik mijn dossier aanlegde, een gemarmerd schrift met een stijve kaft dat ik ‘Het goede boek’ noemde, een titel die ik op de eerste pagina als volgt verantwoordde:
het boek dat beslist geschreven diende te worden omdat...
een absolute eis was daar...
er eigenlijk al zou moeten zijn maar...
waar altijd al op was gewacht zodoende...
het boek der boeken is dat steeds wordt geschreven vanwege...
constant bezig is te ontstaan gezien de...
De helft van Julie's gezicht was ontsteld, de mond vertrokken, het oog weggeschrompeld en waarover een Chinees ooglid was getrokken, de wang bleekroze en van een hard glacé. Het merkwaardige was dat deze kant niet afstotelijk was, er viel naar te kijken en een enkeling had maar medelijden. Daar gaat ze nou, zei deze enkeling dan, met d'r geld en mooie kasteel. Dat wordt een leven van kniezen met een kap over het gezicht. Die kous is af, maar velen konden dat tot hun ergernis zo niet navoelen, juist het tegendeel voltrok zich. De mooie helft, toch al fraai, won nog aan
| |
| |
lieflijkheid en zij die dachten het eind van het lied te hebben gehoord, hadden zich ernstig vergist. De jongkerels maar ook de jongeheren van ‘een goede partij’ lieten niet af, gevangen als zij waren in het diepe spel der tegendelen. Het had er veel van of het ene gezicht het andere voortbracht, schuld en vergeving mengden zich door de min, begeerte en destructiedrift. De ene helft was zonder de andere niet denkbaar, niet genietbaar en liet zich vooral in de herinnering niet scheiden. Julie achter haar twee gezichten ontwikkelde een uiterste aan raffinement; in de omgang met haar hoofd ontvouwde zij de totale verleiding, een schoonheid doorflitst van het hatelijke, het afzichtelijke dat die schoonheid pas goed onthulde. Het verdiepte haar aantrekkingskracht tot op de rand van hekserij, een vloek, een ban waarbij men niet moet vergeten, en ik wel in de laatste plaats, dat dit gezicht werd gedragen door een prachtig lichaam en ik noem hier uit veel de uitzwaai der armen, volheid en tril der heupen en de in gang en loop opgegane en ongetwijfeld volmaakte dijen. Al dit was speurbaar vol edele sappen en omfloerst van een fluisterend wiegewanken als nog nooit meegemaakt. Wie haar aankeek wilde zich alleen nog maar uitstrekken op haar en de geharde gezichtshelft ervaren als een dissonant die haast op handen en voeten deed gaan. Was dat begeren? Zweet zonder zonde, gloed zonder vuur, sterven zonder vrees? Zij strafte het stadje H. op een vreselijke manier en haar spoor was een glijdend scala van suïcides: vier jongkerels namen gif en stierven razend van de pijn, drie, allen boerenzonen namen het jachtgeweer en kregen een koekje van eigen deeg, twee verhingen zich en één gleed in het kanaal waar hij nog lang in water dat zo smerig was als dat van de bordenwasser in de ‘Kleverige Zwaan’ indroef zwierde en zwol. Wie goed toekeek kon zien hoe morbide haar aantrekkelijkheid werd en hoe die juist hierom weer toenam
zodat zelfs haar zuster Clara ontdaan van iedere hoop ook overwoog om er een eind aan te maken, maar dit om allerlei redenen niet durfde. Ze kon wel niet meer leven maar durfde niet dood. De triomf van Julie werd ook buiten het stadje H. bekend waar iemand van een instituut een studie schreef over de verhouding tot het eigen lichaam bij suïcides, daar zoals reeds vermeld er toch een reden moest zijn waarom de één een decent pilletje verkoos en de andere een gehaktmolen. Een precaire studie mijns inziens daar het onderwerp uit respect voor de slachtoffers en nabestaanden alsmede door de diepte van het thema zeer zwevend gehouden diende te worden en dat trekt niet aan in een stadje H. Het verdere verloop ligt niet in dezelfde lijn van deze dramatiek, wel werd er gefluisterd dat Julie net als haar moeder rauwe biefstuk at en haar wijn niet aanlengde, maar dat was toch ver onder de maat. Zij kon haar beloften niet inlossen en is geruisloos verdwenen. Er is een
| |
| |
onbetrouwbare bron die vermeldt dat zij nog een keer in Oostende is waargenomen, ze zag er toen uit als een slordige boer en een pluche hoedje wankelde op dof grijs haar. Er was in haar grauwe lippen en varkensoogjes iets zachts gekomen, maar ook iets mannelijks waarvoor de zegsman zei zeer gevoelig te zijn geweest. Een ding is zeker, God had dit alles in bestier en dat is nooit iets om gerust op te zijn.
Hoogstwaarschijnlijk is ze vermoord.
Dat Julie op deze wijze verdween was onaangenaam, in de eerste plaats voor het stadje H., ook voor haarzelf natuurlijk, maar verder ook voor de soepele afhandeling bij dit soort overlijden in verband met allerhande courtages, polisvoorwaarden, dekking, kortingen en heffingen die bij processen worden ingezet. Door de heel eigen ontwikkeling en dynamiek van dit verhaal zal het duidelijk zijn dat de ouders inmiddels waren overleden, niet geheel zacht en kalm, maar dit zou allemaal te ver voeren.
Heel wat overzichtelijker was het lot van Clara die door alle successen van haar zuster was verworden tot een zichzelf wegvretend vat rancunezuur. Zij die toch zo schoon was geweest ondanks alles werd tot op het bot uitgeloogd waarbij een groot talent tot zelfkwelling haar deed rondwaren barstend van de herinneringen uit de tijd toen zij werd veronachtzaamd door de jeunesse dorée, melancholieke minnaars, alles wist van wrede confidenties en avontuurtjes en verder zo had genoten van die saaie winterdagen waar ze de regen hoorde roffelen op de kap van de buggy. Ze kromp ineen van heimwee als ze dacht aan het schrijven en ontvangen van brieven over het leven van de vele anderen, zo vol narigheid, wisselvalligheden en tegenslagen.
Tot er een keer een wind opstak en een man die van heel ver overzee kwam dit direct in de gaten had en op zijn juiste waarde schatte. Hij liet zich door de scheepsarts een middel geven tegen zware hoofdpijn, wat echter een middel bleek dat tegen deze wind niet hielp. Later merkte de man dat hij zijn armen niet meer kon bewegen zoals hij dat wilde en verscheidene malen kreeg hij trekkingen waarover hij niets te vertellen had. Een keer vond hij zich plotseling op de grond liggen en omhoogkijkend zag hij een ring van gezichten die op hem neerkeken en zich met elkaar onderhielden. Het klonk in zijn oren als het klateren van een fontein. Hij had daarbij ook het gevoel of men zijn blikken ontweek. Een vrouw hielp hem overeind en klopte zijn mantel af waarop veel vlekken zaten, vermoedelijk van olie en teer. Hij vertelde haar alles, het leek er echter wel op of hij hele stukken van zijn verhaal oversloeg maar hij wilde zich daarover niet verder uitlaten zoals alle lieden van de zee. ‘Mijn vrouw heeft zich van mij afgewend,’
| |
| |
zei hij en ‘daarom ben ik scheepgegaan naar de een of andere stad.’ Zo werd hij huize Tivoli binnengedragen, waar Clara aan zijn bed verscheen. Zij moet zich zachtjes hebben bewogen want hij herinnerde zich later niet hoe zij was komen aansluipen. Zacht had ze met hem gesproken, zich langzaam diep over hem gebogen en verteld over het huis Tivoli, hoe het een donkere gang had, een paar trappen en een houten deur. Ook een buitenmuur en een kelder zei ze. Het was misschien ook beter, zei ze, te weten hoe het buiten donker werd en de lantarens werden aangestoken een voor een. Dan had ze hem de hoed afgenomen zodat hij kon inslapen. Alleen die ervaringen tellen, zei ze nog, die men zelf heeft opgedaan.
Nu, dat was dan de scheepskapitein en nog geen scheepskapitein was ooit van verder gekomen. Gauw genoeg was uitgezocht dat zijn schip was vergaan, want hoe zijn zeelui... Clara liep in het grote huis door alle kamers en wist opeens dat er van alles nodig was: spinnenwebben werden in de hoeken aangebracht, kranen moesten druppelen, hout kraken, een kanarievogel werd voor het raam gezet. Een scheepskist werd aangeschaft, met teer bestreken, blank geschuurd en uitgebeten en daarna gevuld met koperen meetinstrumenten. Ook kocht ze een met fijn stof bedekte naaimachine waaraan ze zou gaan zitten wachten. In de kist legde ze een uniform met messingknopen, enkele foto's van inheemse vrouwen en wat ondergoed. Lang stond ze bij de kist en haar gezicht werd donker en mooier. Ze deed een paar trekken aan een sigaar die bitter brandde in haar mond, dronk een sterk gezet bakje en dacht terug aan haar zoete jeugd en de theekaarten die daaruit waren bewaard gebleven, ‘'t is goet tegens de winderige gebreken des Lijfmoeder’. Ze sloeg het deksel dicht en liep het stadje H. in, morrend dat er geen haven was zoals in het stadje T. Daarna zat ze aan de naaimachine, rookte en gaf nu en dan de gebarsten en geverniste globus een ruk zodat die tolde en waggelde.
De scheepskapitein keerde weer, ze wist niet uit welke stad maar hij trof haar in 't café 't Bonte Hert; haren los, een sigaar in de mond en glas na glas. Hij zei: ‘Nou heb ik een vrouw die in het café zit, sigaren rookt en drinkt, maar ik wil er een die rookt en drinkt maar ook kaartspeelt’. En dat gebeurde, daarom kwam hij weer terug en stond in de deur met de plunjezak over de schouder. ‘Ik heb nu een vrouw’, zei hij, ‘die zuipt, drinkt en kaartspeelt maar ik wil er een die daarbij ook de hoer speelt’. Iedereen verbleekte van de schrik en niet ten onrechte want de vrouw werd op een keer wakker op de vloer van de taveerne. Een eenbenige lag naast haar, snurkte met open mond en hield een kussen tegen zijn buik gedrukt. Op de vloer her en der een houten poot, een bezem, een ivoren kruis en een bidet. Vrouwenkleren waren verknoedeld met andere kleren. Overal in de gelagkamer deed alles pijn, in de po
| |
| |
dreef een kous. Lauwe petroleumlucht sloeg haar tegemoet wat haar deed beseffen hoe bang ze was voor de waard. In haar huis brandde nog wat nasputterend licht van een paar dagen terug, in de ene kamer scheen de zon, in de andere was het avond, alles lag door elkaar tot en met het verwaarloosde kiezel voor de huisdeur. Ze ging naakt voor de spiegel staan en keek: groen haar, ingezogen wangen, ontstoken ogen, blauwe plekken, maar mooi zonder meer. Zwanger was ze ook zodat ze wist wat haar te doen stond. Toen de scheepskapitein weer voor de deur stond van het café werd hij hartelijk verwelkomd. We beschouwen u als een van de onzen werd hem toegeroepen.
‘De zang der krekels hier lijkt wel op het knetteren van vuur,’ zei de scheepskapitein toen hem werd ingeschonken en hij nam de haard in ogenschouw.
‘Het geruis van het rijpe koren houdt de honden uit hun slaap,’ zei de waard die nog nuchter was, ‘de kolenbranders op de heuvel spelen op hun piston.’
‘De stilte wordt er dieper door en je hoort het zacht geluid van de bron,’ zei de eenbenige die niet achter wilde blijven en hij kraste de scheepskapitein met een gebruikt vishaakje. Per ongeluk.
‘Het is verstikkend heet,’ zei de scheepskapitein de volgende dag bij het opdienen in huize Tivoli.
‘Ik heb het koud,’ zei hij veel later en hij toonde zijn gezwollen hand.
‘Er zou iets aan gedaan moeten worden,’ zei de dokter die was geroepen, ‘maar wat...’
De scheepskapitein liet grijnzend zijn tanden zien.
‘Dat zijn de lachkrampen,’ zei de dokter, ‘dat is al vroeg.’
‘Krampen of geen krampen,’ zei moeder Chabot, ‘hij lacht en dat is de hoofdzaak.’
De scheepskapitein lag ten slotte alleen nog maar met zijn nek en hielen op de sofa. Hij lag duidelijk te zieltogen, verstijfd en helemaal kromgebogen net als de vissen die hij zo graag uit het kanaal haalde. Zijn nog heldere en beweeglijke ogen zochten Clara en deze boog zich over hem heen.
‘En wat dan nog’, zei ze overeind komend.
|
|