| |
| |
| |
Maria van Daalen
Lotus
Een glas met goudgele whisky. Nee, beslist geen ijs. Ik proef voorzichtig, sluit mijn ogen tegen de rokerige honinggeur.
‘Ik heb de Islay aangewezen die je noemde.’
‘Laphroaig.’
Ik dacht dat die nog rokeriger was, heb die zeker te lang niet gedronken, of deze is een jongere dan ik toen in Flonphort geproefd heb.
‘Misschien denk je aan Lagavullin?’
Vast wel. Ik ben onrustig, ik ben te opvallend rustig. Losse zinnen struikelen en lopen vast in het woord vervulling, niet een woord uit de taal die mij eigen is, een woord dat ik me herinner uit een gedicht van toen ik klein was - doe die ogen weg - ik denk het omdat je ze op me gericht houdt, dat gevoel, die loomte in armen en benen, het moet de whisky zijn, je geur hangt om me heen, ik draag die mee, al uren, ploegend door rulle aarde en dik zand. Links heide, rechts bos, in de verte een klein stuifzand met vliegdennen en jeneverbessen. Vol blauwe bessen.
Ik schrijf dit drie dagen later op, en nog steeds ruik ik je, als ik weer 's avonds alles afstroop, als ik mij buk en het strakke lycra opraap en in de wasmand smijt. Ik stuur je e-mails, een leuk weekend vind je ook niet; je ziet berichten binnenkomen via een Amerikaanse server, je weet niks. Ik ben een leeg lichaam aan een toetsenbord vol mogelijkheden. Vol onmacht.
Afslag Smilde. ‘Daar ga ik nu niet heen.’
‘Heb je er nog familie wonen?’
‘Een zuster van mijn moeder woont er nog.’
Ik wist niet dat Drente bestond tot mijn tante er ging wonen. Voor ons hield Holland op bij Amersfoort, en dat was al ver weg. Een- | |
| |
maal ging ik met mijn moeder op familiebezoek, ja waar, in Zwolle? Ze gaat trouwen, m'n nichtje, mopperde mijn moeder, en boog zich over het stuur van de gele deux-chevaux. Er stond een forse tegenwind. Ze heeft hem volgens mij leren kennen via een contactadvertentie, je weet wel, in de krant. Ik knikte ernstig. Ik wist niks. Ik zat in de vijfde, of misschien zelfs wel de zesde klas van het gymnasium, en contactadvertenties lagen buiten mijn gezichtsveld. Het nichtje had mij te oud geleken, met de donkere streepjes van dunne snorharen op de bovenlip, en ouwelijk gekleed in een rok die te wijd zat om haar schonkige bekken. Ik kon mij haar niet voorstellen in de armen van een man.
Mijn voorstelling van wat er gebeurde in de armen van een man was vrij mager. Het was iets mistigs dat begon na veel zoenen en je stijf tegen een jongen aandrukken. Mijn moeder had het me ooit wel uitgelegd, toen ik twaalf jaar oud was, ik was teruggekomen van een middag bramenplukken met mijn zusje, overstuur. ‘Wat is er gebeurd?’ Ik wilde niet praten. Mijn zusje, rap als altijd, begon over een man die ons geholpen had, ik zag mijn moeder scherp naar mij kijken, haar ogen werden groter, ik wilde weglopen maar ik kon niet.
Het bramensap droop langs mijn kin terwijl we van bosje naar bosje schooierden. We liepen allebei te slingeren met een plastic emmertje halfvol bramen, rijpe en soms rode. (Jij speelt vals, die rode moeten niet! Het is toch voor de jam, wat geeft dat nou.) De augustuszon was warm, het was stil, een enkele vogel floot in de populieren verderop, het bramenlaantje slingerde zich tussen de hoge bramenstruiken door, het was niet meer dan een pad waar je niet eens naast elkaar kon lopen, lange takken met dorens hingen er in bogen overheen, en haakten in je kleren.
In je schouder staan drie halen - kleine, langgerekte wondjes. Nagels. Mijn nagels zijn kort, en rond. Ik verwond er niemand mee. ‘Heb ik dat gedaan?’ Ik zeg het met dat vrolijke ongeloof dat niets verraadt. Je lacht, je lach keert zich even naar binnen. Precies lang genoeg om me later over te verwonderen. Die avond ruik ik je niet.
Maar misschien wist ik het al.
Zodra ik je in een verhaal kan vertellen is de werkelijkheid minder belangrijk geworden. Of beter, ze wordt aangever voor de werkelijkheid van mijn tekst. Mijn leven ontrolt zich hier, en niet zoals ik me dat voorstel, maar zoals het wil. Zoals wat wil? Zoals iets me dwingt tot opschrijven. Het verhaal schrijft zich niet vanzelf.
Hebben moleculen een geheugen? Of atomen, neutronen, quarks, leptonen? Hoe komt het anders dat mijn internetaansluiting de
| |
| |
websites die ik meermalen bezocht heb sneller vindt dan elke nieuwe? Werkt het misschien als een telefoonnummer en kan zelfs de stomste computer iets aanleren? Je legt het me later uit, geduldig, de harde schijf bewaart een cache, maar ik versta catch, ik ben al afgedwaald, misschien wordt elke elektronische weg vanzelf een zenuwstelsel, omdat elk zenuwstelsel bestaat uit elektronische pulsen, schakelingen en kortsluiting.
De man stond achter mij. Ik wilde het niet, weet ik. Die weerzin herinner ik mij het sterkst van dat moment. Hij stond te dichtbij. Met zijn fiets aan de hand en met zijn gezicht gekeerd naar mijn zusje met wie hij een gesprek voerde over bramen plukken. De zekerheid dat er iets mis was in deze nazomermiddag kroop over mijn huid, een onbegrijpelijk gevoel, de trage bewustwording dat wat ik voelde een hand was, net onder de zoom van mijn alweer veel te korte plooirok, kruipend naar het elastiek van mijn onderbroek, vingers die zich ertussen wurmden en binnendrongen in wat van mij was, wat geen naam had, in wat zacht en warm - ik stond verstijfd rechtop, het bramenemmertje kil tegen mijn knieën.
Het liefst hang ik voorover over de tafel, schreeuwend. Je weet het al, het is bijna het eerste wat je doet als je binnenkomt, je omhelst me, je draait me om, je duwt me voor je uit de kamer in, je hebt zelfs je jas nog aan, ik ruik de dennengeur in de korte oude waxcoat, je houdt me vast bij mijn bovenarmen, niet eens echt stevig, één stap en ik ben los, maar ik laat me duwen, je knieën in mijn knieholten, je dijbenen die de mijne bij elke stap optillen, ik hoor je grinnik in mijn nek, je stoppels van twee dagen sinds je weet hoe ik geniet van het schrapen ervan langs mijn huid, en je duwt me tegen het tafelblad.
Eenmaal had ik een jurk aan, die blauwe met de lange mouwen, alles in één stuk gebreid in twee-recht-twee-averecht, die me omsluit als een net tot aan mijn enkels. Nergens gaten, zei je. Je was bijna geërgerd. Nu zorg ik ervoor dat ik een korte leren rok met split aan heb, kousen die met jarretels vastzitten, of, nog beter, kousen die vanzelf hoog aan het dijbeen blijven plakken, en een string, en een halfdoorzichtdg zwart shirt met fluwelen bloemen over een roodzijden b.h. Overal openingen voor je vingers, en zacht vlees dat zich eronder vandaan laat peuteren.
Ik laat het altijd maar gebeuren, ik weet nooit precies wanneer. In de te kleine kamer hang ik in de bureaustoel, draaiend met één voet, van links naar rechts, van rechts terug naar links. Ik heb Buckshot LeFonque opgezet vlak voor je aanbelde, voor zolang het duurt. Het kan makkelijk drie cd's duren, repeat and fade out. The Beautiful Ones Are Not Yet Born. Soms buig je door de knieën, je
| |
| |
draagt me op je dijbenen als op een zetel, je schuift onrustig in en uit, ik hang in je armen, schreeuw. Altijd komt er een moment dat je me neerlegt, met het hoofd temidden van uitgespreide haren op de zwarte, haast geluiddichte vloerbedekking, met het hoofd in de richting van de zwartmarmeren schouw, het offer in de vuurplaats, ik krom mij achterover en verwacht as te proeven in mijn mond.
Voor de vuurtempel in het Indian Quarter vonden Michaël en ik de bloemenverkopers. Eén streng geregen jasmijnknoppen, één dollar. Eén lotusbloem in knop, anderhalve dollar. Geuroffers. De verkopers schreeuwden ons achterna toen we er niet de tempel mee binnengingen. We kochten mogelijk ongeluk af in de Chinese tempel door het branden van wierook voor de god van het geluk. De lange strengen witte jasmijn hielden we verborgen in een plastic zakje. Met de lotusknop durfde ik dat niet te doen. Hij was stijf en gesloten als een amaryllis, en roze, op een harde, lichtgroene stengel. Wat niet verborgen kan worden, moet gedragen worden als sierraad. Ik hield de bloem rechtop voor mijn gezicht als op een Egyptisch tempelfries, en we verdwaalden langzaam naar het Chinese Quarter. Waar we gingen stonden mensen stil, wezen, weken voor mij uiteen. Ik merkte dat ik zelf meer en meer enkel naar de bloem keek, ik verbeeldde me dat die licht gaf, ik staarde voor me uit.
Het was Michaël die me staande hield toen er een donkere Hindu in beeld verscheen en mij aansprak. Ik staarde en probeerde mijn aandacht te verplaatsen naar zijn stem die van heel ver kwam. ‘This is not the way to carry a lotus. I will open your lotus for you.’ Zijn bewegelijke hand reikte naar de bloem, nam die voorzichtig uit mijn vingers, zijn andere hand pelde het ene na het andere roze, doorschijnende blad af en duwde het met de duim binnenstebuiten, totdat als in de Franse lelie een krans van kroonbladeren uitstond rondom de gesloten, scherpe roze punt. Zijn ene donkere hand draaide de bloem, de andere donkere, jonge hand boog het blad. Het roze schijnsel van de lotus bescheen zijn gezicht, hij werkte snel en in opperste concentratie, zijn ogen strak gevestigd op de bloem, een halve glimlach om de mond. Terwijl hij de precieze bewegingen maakte, kwam de geur los. Nauwelijks een geur, veel meer een bijna onmerkbare prikkeling van de lucht, iets wat zich als ozon in de neus vastzet en niet herkend wordt voordat het al voorbij is. De Lotofagen. Vergetelheid.
Dat wat je hier zoekt, misschien, en wat je van je afschudt als je weer buiten staat, snel naar de Alfa Romeo loopt, je inscheept, vertrekt.
Na een week in het klimaat van Kuala Lumpur, in een gesloten koffer, geurden alle kleren naar jasmijn. De witte knoppen waren
| |
| |
lichtbruin, maar verteerden niet. In Seattle kwam de Agrarische Politie met een klein tekkeltje langs de rijen ingevlogen toeristen lopen, ik had mij gelukkig al gemeld, ze pikten mij en mijn koffer er direct uit, het hondje blafte kort. De bloemen mocht ik houden. Thuis in Iowa City legde ik de jasmijn rondom de kleine tweelingen van glanzend gewreven zwart hout, mijn Íbejí, de lotus reikte ik over aan PFK, die er uren mee in lotuszit zat, onbeweeglijk voor zich uit turend. Waar denk je aan, Paul? Hij schiet in de lach.
Mijn grootste zorg was hoe ik het over het hoofd had kunnen zien. Op die donderdag hadden we een uur of langer in de douche gestaan, ik heb je gewassen, je schouders gestreeld met schuim dat naar kaneel en kruidnagel rook. Op je borst is het dichte haar doorschoten met grijs, zoals in je stoppels, waarom vind ik dat zo ontroerend, ik haal er mijn handen door, een streep water trekt een donkere lijn van haar omlaag langs je borstbeen.
Er was geen wond op je lichaam. Je schouders bogen onder de hete straal, ik klemde me aan je vast, en zoog het water van je huid, en keek, naar plekken waar engelen vleugels hebben, en jij losse rossige krullen die uitstaan als je je droog wrijft. De huid is gaaf, als ik je streel is die zacht. Het wassen van veel kinderen maakt een vrouw opmerkzaam, het maakt ook dat je weet hoe je een lichaam verkent, en je verlengt de aanraking omdat die voor het genot is en omdat het lichaam zoveel groter is dan wat nog in je handen besloten ligt. Vierentwintig uur later zie ik de korstjes, de gekrabde huid, wondjes die nauwelijks enige uren oud zijn, ‘Heb ik dat gedaan?’, en met je lach trek je je terug in jezelf.
Soms heb ik gewild dat ik de lotus geproefd had, om de smaak. De vergetelheid wil ik niet. Ook nu niet. Pijn is het proeven waard, en elke pijn is anders. Deze is bijna zacht, als de smaak van die malt whisky waarmee we begonnen zijn. Ook rokerig, en blijft hangen omtrent het verhemelte.
Het mooiste vind ik het snikken in mijn hals dat je doet als je klaarkomt. Je wil me niet aankijken, nooit, het lukt me ook niet om je hoofd op te tillen en te zien hoe je gezicht vertrekt, ik stel me zo voor dat het wanhoop is, een kleine ramp waar je in wegdrijft, je klemt mij in je armen, je drukt je hoofd in mijn hals, je beweegt nu heel snel vanuit je bekken, een kleine kramp komt uit je middenrif en je kromt je, je verzet je tegen een kort geluid, je verzet je nog eens, en dan is er dat snikken, hevig, tot het uiterste gespannen, en heel heel kort.
Onze relatie duurt vijf weken. Ik schrijf niet. Ik vergeet afspraken. Ik ontvang post die ik niet open. Ik drink weer whisky, en voor het
| |
| |
eerst sinds vijftien jaar rook ik weer sigaren. Kleine sigaren, mijn mond is zacht, this horse is not yet broken, baby. We wandelen er in, op een zondagmiddag, tussen de stuifduinen. We wandelen er weer uit, het is altijd nog maar zondag, langs een zandweg, langs de grafheuvel die afgepaald is met iets te lange, onhandige, roodwitte staken, als we op de grafheuvel staan breekt de zon door, elf zwanen vliegen in V-formatie naar het westen, de twaalfde zwaan worstelt met het hemd dat niet op tijd af is, ik had meer brandnetels moeten spinnen maar mijn handen zaten vol blaren. In het noorden staat een halve regenboog. Dat wordt toch de brandstapel, lieve kind, tenzij je op tijd spreekt.
Ik ben niet onschuldig.
Ik heb liefgehad. Mijn vader, mijn moeder... Hij is mijn minnaar, hij is mijn kind, ik wil hem wassen en de wonden wegkussen, ik wil hem optillen en in mijn schoot leggen, maar in plaats daarvan tilt hij mij op, in de brandweergreep, mijn arm om zijn nek, zijn arm tussen mijn benen, hij rolt mij om en omhoog, en ik lig op beide schouders, onderweg naar bed, gillend en dan ademloos.
De whisky draait rond in het glas, een paar druppels water erbij, koelte en rook, en zeewier en honing. Deze is vijftien jaar oud, heeft een fortuin gekost, het is maar goed dat je dat niet weet, de mooiste cadeaus verdampen bij aanraking, zoals sneeuw, zoals ijs. Zoals de geur van bramen. Op een dag zal ik over de hei lopen, gewoon, op een zondagmiddag, en doelloos verdwalen op een klein stuifzand, en even gaan liggen, mijn gezicht wassen met zand, met kapotgedrukte blauwe bessen, met de naalden van de vliegden. Ik proef as, ik proef dennenhars. Ik proef het genot van verliezen en verlangen. Als ik verga in aarde, zullen de moleculen die mij gemaakt hebben mijn herinneringen toevoegen aan het zand, aan de silicium, en het veld zal ze bewaren, de plek waar ik zelfs geen geur meer ben, zal zich je naam en je geur herinneren.
|
|