Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 142
(1997)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 648]
| |||||||
Wiel Kusters
| |||||||
[pagina 649]
| |||||||
maar fundamenteel grillig, onvoorspelbaar, niet-lineair en complex. ‘Chaotisch’ zou een andere term kunnen zijn, wanneer we hem ontdoen van zijn negatieve lading. In de zogenaamde Genesis-passages van ‘Over de dichtkunst’, waarin Vroman het bijbelse scheppingsverhaal confronteert met natuurwetenschappelijke publicaties over de biogenese, wordt de positieve betekenis van het chaos-concept, ook voor de dichter, fundamenteel bevestigd. Het leven is niet in één week tijd planmatig geschapen door een God die steeds weer zag ‘dat het goed is’, maar is het gevolg van een chaotisch proces dat onvoorstelbaar lang geduurd heeft en waaraan geen externe coördinator te pas is gekomen. In zijn uitstekende proefschrift over ‘Over de dichtkunst’, in 1995 aan de Universiteit Utrecht verdedigd, heeft Ben Peperkamp volledig recht gedaan aan Vromans opvattingen over het niet-lineaire in leven en poëzie. Het verbaast daarom te meer dat hij Vromans denken over complexe dynamische systemen niet in hun historische context plaatst: de context van de opkomende ‘chaos-theorie’. Vroman was er vroeg bij, zoveel is duidelijk, zeker wanneer men James Gleicks relaas leest over de ontwikkeling van deze ‘derde wetenschappelijke revolutie’ in de twintigste eeuw. Met name in het werk van Benoit Mandelbrot met betrekking tot de ‘fractals’ die de willekeur van de vormen in de natuur geometrisch bepalen, moet Vroman later, na 1977, veel van zijn intuïties en inzichten herkend hebben. In 1986 publiceerde hij een gedichtenbundel onder de titel Fractaal. En in Psalmen en andere gedichten (1995) refereert hij, om nog maar eens iets te noemen, expliciet aan ‘Dr. Mandelbrodt’ (‘Real time’). Leo Vroman was er vroeg bij, in 1960. Misschien zouden we hem een pionier mogen noemen; en dat geldt zeker als we zien hoe hij het denken over niet-linaire, complexe dynamische systemen, dat naar zijn aard wiskundig is, een plaats geeft in poeticis. In 1958 publiceert Vroman zijn bundel Snippers van Leo Vroman, korte prozastukken over onder andere ‘Het schrijven’ en ‘Ik’. Ik zag dat Peperkamp deze mini-essays niet heeft gebruikt, en dat is jammer, want een stukje als ‘Hoe maak ik een gedicht?’ is niet zonder relevantie voor ‘Over de dichtkunst’. Naar aanleiding van de komisch-complexe wijze waarop hij zijn gedicht dat begint met de woorden ‘Kon ik jou, Heer...’ heeft gescheven, vraagt Vroman zich, enigszins ten overvloede, af: ‘Kan iemand aan twee dingen tegelijk denken? Of is denken lineair, d.w.z. is het iets als lopen, van de ene observatie naar de andere, en kan men zich onmogelijk vertakken? Kan men tegelijk uitrekenen hoeveel vier plus een, en hoeveel vier min een is? Zo ja of nee, hoe is het te bewijzen dat men dat wel of niet kan?’ | |||||||
[pagina 650]
| |||||||
Interessanter nog in verband met Vromans vroege chaos-denken is het prozastukje ‘Systeem’. Het systeemdenken waarover hij hier schrijft, en dat hij in een hoek zet, is het denken in termen van rechdijnige ontwikkeling, voorspelbaarheid, determinisme. ‘Niet alleen de vrije wil wordt in de enkele dimensie van een rechte lijn geperst, ook het noodlot krijgt de schuld voor onze ontwikkeling. Wij bouwen systemen uit niets. In greintjes van regelmaat zien wij een tendens. [Dat wil zeggen: onvoorspelbaarheid wordt langs de lijnen van de statistiek, tot waarschijnlijkheid omgevormd.] [...] Tegengestelde stromingen verblinden ons blijkbaar. Het gaat iedereen altijd beter, slechter of hetzelfde, maar nooit de waarheid: alle drie tegelijk. Is in werkelijkheid niet ieder van ons bezig, tegelijkertijd ziek te worden, te genezen, vrienden te maken en te verliezen, aan te komen en af te vallen?’ Het stukje ‘Systeem’ is een soort van levensles. ‘Het vreselijkst product van onze drang tot systematiseren is de wanhoop. We kunnen, al is het maar voor een minuut, het roer niet baas. Dadelijk slaan we dan de handen in het haar en krijsen dat we verzeild zijn; we verbeelden ons dat we onder de wilden zullen belanden omdat we afstevenen op een punt, vijf centimeter weg van ons doel en zijn dus doelloos geworden. Waarom moeten we, zo dik en dom als kanonskogels rechtuit, door geen baksteen of kinderlijf te stoppen, voortsnellen tot we niet meer kunnen, alleen om ten slotte allen met soortgelijke plof uiteen te spatten, daar waar het toeval ons ten slotte toch nog dicteert?’ Kennelijk hebben wij ‘richting’ nodig, zegt Vroman. En dan zet hij een wonderlijke - hoewel in het licht van het voorafgaande toch niet àl te wonderlijke - stap. Richting, vooruitgang wordt gelijkgesteld aan haat en moord. ‘Haat, de stoot vooruit met het lange, scherpe mes, schijnt ons doelvoller dan liefde, het ongerichte, tweehandige strelen. Ons? Mij niet. Het zoetst van het scheppen is mij in het zacht aanraken van de onbeschapen chaos.’ Ook in de wetenschap is de lineaire stoot vooruit, de stoot met het lange scherpe mes, die het ‘object’ scheidt van het ‘subject’, in zeker opzicht een dodelijke aanslag. En in de autonome poëzie, de poëzie als ‘perfecte misdaad’, zoals ik die een keer heb toegelicht aan de hand van de ‘zaak Kouwenaar’. Ik herinner aan Kouwenaars regel: ‘Van alle maken is doodmaken / wel het volmaaktste’. En aan diens poëticale interesse voor de foto en het daarin gestolde moment, onder andere in de reeks ‘Le poète y. sur son lit de mort’, waaruit de geciteerde regel stamt. Nog eenmaal Vroman, met een citaat uit ‘Hoe maak ik een gedicht?’ ‘Elk enkel moment uit een gebeuren is griezelig, vind ik; de kiek van een man die bezig is te lopen, met een been in de lucht, het jasje vreemd uitstaand alsof het van blik is; het landschap bij een bliksemflits | |||||||
[pagina 651]
| |||||||
gezien; de pauze na elke hartslag.’ Het zijn nu juist deze splitGa naar margenoot+ seconds, deze momenten in vitro, die er voor een dichter als Kouwenaar toe doen. Vroman kiest voor de in vivo-situatie. Het moge intussen duidelijk zijn, dat Vroman, wanneer hij in zijn Psalmen het woord richt, niet tot een persoonlijke God, maar tot ‘Systeem’, daarbij een alomvattend, complex, non-lineair dynamisch systeem ‘voor ogen’ heeft. Systeem! Lijf dat op niets gelijkt,
Aard van ons hier en nu,
ik voel mij diep door U bereikt
en als daardoor mijn tijd verstrijkt
ben ik nog meer van U.
(Psalm I)
‘Systeem’ is een proces van onomkeerbare tijd; deel uitmaken van dat Systeem betekent tijdelijk zijn. Vergelijk, uit het lange gedicht ‘Ode’: dank je, lieve ouwe tijd
voor je onomkeerbaarheid
waarin ik bloedig ben geboren,
heb nu mijn ouders en mijn broer,
mijn neefje, mijn vloer-
kleed en mijn vriend verloren,
en raak straks mijzelf kwijt
‘Systeem’ is meer dan het heelal van de verlichte klokkenmaker-god. En anders dan in het newtoniaanse wereldbeeld is de tijd van of in ‘Systeem’ onomkeerbaar, zoals we al zagen. De mechanistische metafoor van het uurwerk heeft afgedaan. Uit Vromans vierde psalm: Systeem! Het maalwerk van Uw Brein
laat geen moment herhalen,
met raderen die geen uurwerk zijn
Wel hanteert Vroman een andere metafoor, het in feite toch moderne, uit vooruitgangsdenken voortgekomen beeld van de trein, die zich in principe deterministisch voortbeweegt langs rechte lijnen, maar die hier, bij Vroman, bijdraagt tot verdwalen, omdat ‘Uw Doel’ de mens niet bekend is, noch bekend hoeft te zijn als zo'n Doel er al is. Het ‘maalwerk van Uw Brein’, de ‘raderen’ daarvan, zijn niet als die van de klok die het klassieke natuurwetenschappelijke denken representeert; het zijn de raderen van [...] een ademloze trein
die ons Uw berg buik en ravijn
in helpt om te verdwalen.
En wat gaat ons Uw Doel dan aan
als dat ons nooit gebleken is?
Elk woord dat Gij blijft spreken is
veranderd van betekenis
nog voor wij het verstaan
| |||||||
[pagina 652]
| |||||||
of elk moment dat onbetrapt
opstijgt wellicht naar Uw licht
als een ballon die is ontsnapt
ver wegzeilt, uit elkander klapt
en weer niets heeft verricht.
(Psalm IV)
Natuurlijk kennen ook Vromans psalmen gevoelens van verlatenheid en twijfel. Zo in de vijfde psalm, waarin de dichter zich afvraagt of hij hier een tweegesprek voert - waarbij ‘Systeem’ dus antwoord geeft - of dat hij spreekt ‘met U alleen’. In het eerste geval spreekt ‘Systeem’ via de dichter, die ‘Er’ immers deel van uitmaakt, met zichzelf. In het tweede geval moet de dichter echter constateren dat hij zich buiten ‘Systeem’ bevindt en in feite alleen zichzelf kan aanraken wanneer hij zijn armen uitstrekt: Vertel mij dan wie ik ontdek
als ik mijn armen tot U strek
en om mijn schouders heen.
De twijfel is fundamenteel: ben ik in U, beter van U, of tegenover U? Ben ik Uw kind of Uw schepper? De strofen twee en drie van psalm V evoceren achtereenvolgens beide mogelijkheden: Want soms ben ik uit pure nood
Uw jongste of zwakste kind
en wil zo vreselijk op Uw schoot
desnoods de kleine billen bloot
bemoederd en bemind,
dan weer hoor ik Uw adem zacht
suizen tussen mijn slapen
alsof ik U pas deze nacht
in doodsnood en toch onverwacht
uit hoofdpijn heb geschapen.
Als ‘jongste of zwakste kind’ van de evolutie is de mens begiftigd met een bewustzijn, zodanig dat het geneigd is zich te onderscheiden en afgezonderd te zien van het gehele ‘Systeem’. Vandaar zijn ambivalentie, zoals hier verwoord en ook nog een keer ter sprake gebracht in psalm nummer XIV. Daar stelt de dichter aan ‘Systeem’ de vraag of het een ‘buitenkant’ heeft en, met andere woorden, niet ‘alles’ is. Heeft ‘Systeem’ een buitenkant, dan kan ‘ik’ zich daarbuiten opstellen. Dan kan het tot subject worden en ‘Systeem’ tot object. Het (mystieke) liefdesverlangen zoekt naar een verwoording in menselijke termen, wenst zich expressie in menselijke beelden die een omkering behelzen van de zojuist geciteerde tweede strofe van psalm V: [...] Heeft ook U een buitenkant?
Dat wil ik zo graag weten want
ik heb een troostgedreven hand
om U zacht mee te wrijven.
| |||||||
[pagina 653]
| |||||||
Daarbij zal ik Uw hoeder zijn en
Uw Vader en Uw Moeder.
Dan wordt Gij zo geheel de mijne
dat ik ten slotte zelfs Uw kleine
billetjes bepoeder.
Behalve een toespeling op Psalm XXIII, ‘De Heer is mijn herder’, vinden we hier ook een reminiscentie aan het slot van Vromans ‘snipper’ ‘Systeem’ uit 1958: ‘Het zoetst van het scheppen is mij in het zacht aanraken van de onbeschapen chaos.’ In Vromans psalm XII stelt de dichter zich de dood voor van hemzelf en zijn geliefde. Onophoudelijk onweer
onthult een kiwigroene nacht,
ik zie het weer
waarop ik wacht:
wij zitten achter dubbele ramen
windstil zal de wolkenslang
ons in het weerlicht samen
oplichten meer gearmd dan bang
twee aardstoeristen
met Uw Hemelse Vervoer
mee tollend op Uw Toer
opwaarts, bij gebrek aan roerGa naar margenoot+
Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat Vroman hier verwijst naar de biogenesis-passage uit ‘Over de dichtkunst’, waar onweer en de ‘groenige gelatine’ van een oersoep hun rol spelen in het ontstaan van leven. Het persoonlijk ‘verval’ (psalm III) van de twee aardstoeristen waarover het hier gaat, is onderdeel van een continue ‘chaotische’ schepping. Ook in dit fragment klinkt iets na van Vromans in het prozastuk ‘Systeem’ verwoorde non- (zelfs anti-) lineariteitsdenken, en wel in de woorden ‘bij gebrek aan roer’ die volmaakt passen in het beeld van de steeds weer koers zettende mens, die tot wanhoop vervalt wanneer hij het roer ook maar eventjes niet de baas kan. Uit het gedicht ‘Ik joods?’: Hoe meer ik leef hoe meer ik mij herkenGa naar margenoot+
als een enkel onbegrijpelijk systeem
waar ik uiterlijk de chauffeur van ben
maar onbegrijpelijke besluiten neem.
‘Het om de zaak heen draaien blijkt vaak een suggestiever beeld op te leveren dan een kaalslag op zoek naar iets als het elementaire’, schrijft Huub Beurskens in Wanneer de dood het leven laat. Dichten als verleidingskunst (1992) naar aanleiding van Pierre Kemp, de luchtige, gespeeld naïeve, humoristische Pierre Kemp, en de strenge, krachtige, artistocratische, nihilistische Gottfried Benn, die van de ‘kaalslag’. Ik zeg het hem hier na, met het werk van | |||||||
[pagina 654]
| |||||||
Vroman en Kouwenaar in de hand. Bij alle blijvende bewondering voor het werk van de laatste, heb ik met de poëzie van Leo Vroman op dit ogenblik meer affiniteit. ‘Om de zaak heen draaien’; dat is wat het leven doet.
Met dank aan Ariane Hendriks voor haar verwijzing naar Vromans ‘snipper’ ‘Systeem’.
|
|