Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 142
(1997)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 638]
| |
Piet Gerbrandy
| |
[pagina 639]
| |
is een godin en geen emotie. Dat godinnen in werkelijkheid niet bestaan is irrelevant. Luceberts roerloze woelgeest en maltentige losbol bestaan ook niet, maar dat weerhoudt ons er niet van hen als literaire personages voor vol aan te zien.
De handeling van de Ilias beslaat, zoals bekend, een vijftigtal dagen uit het laatste jaar van de Trojaanse oorlog. Uit die periode van zeven weken worden slechts vijf dagen en twee nachten uitvoerig beschreven. We behoeven hier niet op te lepelen hoe Agamemnon met Achilleus ruzie krijgt om een vrouw; dat Achilleus zich uit de strijd terugtrekt met voor de Achaiers rampzalige gevolgen; hoe Patroklos zich als Achilleus verkleedt en door Hektor wordt gedood; waarna Achilleus Hektor doodt. Niet het verhaaltje staat hier centraal. Ook heb ik geen ruimte om in te gaan op karaktertekening; ik zal dus niet aantonen dat de enige ware held Diomedes is, dat Hephaistos zo'n beleefde god is, en dat Nestor, vrijwel steeds te onpas, zo langdurig over vroeger zeurt dat het echt vervelend wordt. Ik wil het hebben over de visie die de personages op de oorlog hebben, op hun eigen rol daarin en op vraagstukken van leven en dood in het algemeen. In dat verband is het interessant ook aandacht te besteden aan de effectieve wijze waarop Homeros literaire middelen heeft ingezet om onze kijk op de gebeurtenissen te beïnvloeden.
Laten we beginnen met de aanleiding tot de Trojaanse oorlog. Men leert op school dat Paris uit drie gegadigden een Miss Universe moest aanwijzen. Dit Parisoordeel speelt in de Ilias echter geen enkele rol. In het laatste boek staan welgeteld twee regeltjes die ernaar lijken te verwijzen, en het is mogelijk dat deze van latere datum zijn dan de rest van de Ilias. Maar zelfs als deze verzen gehandhaafd moeten worden, is het duidelijk dat de auteur het Parisoordeel te kinderachtig heeft gevonden om er in een serieus gedicht aandacht aan te besteden - in tegenstelling tot bijvoorbeeld Vergilius, die zich er niet voor geschaamd heeft die infantiele schoonheidswedstrijd tot een van de fundamenten van zijn ideologisch epos te maken. Geen Parisoordeel dus in de Ilias, wel de schaking van Helene. Hoewel het doel van de oorlog door de personages vaak uit het oog wordt verloren - en ook niet centraal staat in de plot -realiseren zij zich op beslissende momenten terdege waarvoor ze vechten. De Achaiers willen Helene terug en de Menelaos aangedane schande uitwissen, maar de Trojanen willen haar niet kwijt. Waarom eigenlijk niet? De belangrijkste verklaring is misschien het psychologisch gegeven dat mensen zich onverzettelijker vastbijten | |
[pagina 640]
| |
in lachwekkend gedrag naarmate het langer voortduurt. Als je ergens tien jaar voor gestreden hebt, is het een beetje raar er opeens mee op te houden, ook al zie je in dat het nergens meer op slaat. Een tweede verklaring biedt het feit dat, hoe zeer de meeste Trojanen Helene ook haten, Paris, Hektor en Priamos dol op haar zijn.
Ook na twintig jaar valt Helene nog steeds voor de charmes van Paris, al verafschuwt ze zijn lafheid en verlangt ze soms terug naar Menelaos. Ze acht zich verantwoordelijk voor de oorlog en begrijpt dat de Trojanen daar net zo over denken, maar laat zich anderzijds gemakkelijk geruststellen door liefdevolle woorden van Hektor en Priamos. Haar wettige echtgenoot Menelaos weet dat de oorlog voor hem gevoerd wordt, maar omdat hijzelf een strijder van het tweede garnituur is, oefent hij weinig invloed uit op het verloop van de handeling. Menelaos is een typische loser. Zijn machtige broer Agamemnon is de onbetwiste leider van de expeditie. Tekenend is zijn overspannen reactie wanneer Menelaos een lichte vleeswond heeft opgelopen: ‘Onduldbaar zal mijn leed zijn, Menelaos, als gij sterft en uw levensduur vervult. Met schande overdekt keer ik dan naar het dorstig Argos terug; want dadelijk zullen de Achaiers denken aan hun vaderland en moeten wij de Argeïsche Helene hier achterlaten tot grootspraak vanGa naar margenoot+ Trojes koning en zijn volk. (...) Menig Trojaan zal in overmoed het graf vertreden van de grote Menelaos en aldus spreken: “Mocht Agamemnon op allen steeds zijn woede koelen, zoals nu! Hij bracht voor niets het leger van de Achaiers hier en keerde huis-waarts naar zijn vaderland met lege schepen en liet de dappere Menelaos achter.”’ Een normaal mens zou blij zijn als hij, bij ontstentenis van een goede reden om oorlog te voeren, naar huis mocht. Maar nee, Menelaos moet blijven leven, niet omdat hij zo'n aardige jongen is, maar omdat de oorlog anders zinloos wordt. De eer van Agamemnon weegt zwaarder dan honderden mensenlevens. Ik ben niet de enige die daarover zijn onbegrip uitspreekt. Ook Achilleus beklaagt zich meermaals over het feit dat hij ter meerdere eer en glorie van Agamemnon de hele tijd kastanjes uit vuren moet halen en dreigt zelfs naar huis te gaan omdat hij er genoeg van heeft. De meest welsprekende tirade tegen de gehele onderneming komt echter van de aartslelijke Thersites. ‘Hij schreeuwde luid tot Agamemnon de schimpende woorden: “Zoon van Atreus! wat hebt ge nu weer te klagen of te begeren? Vol van brons zijn uw tenten; veel mooie vrouwen wonen daarin, die wij Achaiers u eerst laten kiezen, zo vaak een stad door ons wordt genomen. Of ontbreekt het u nog aan goud, dat een Trojaanse wagenstrijder uit Troje komt brengen om zijn zoon los te kopen, | |
[pagina 641]
| |
die ik of een ander der Achaiers geboeid naar de vloot heb gebracht? Of aan een jonge vrouw om in uw armen te slapen, die ge houdt voor u zelf alleen?”’ Waarop Thersites de soldaten oproept het bijltje erbij neer te gooien. Aangezien tegen zijn beweringen niets zinnigs valt in te brengen, is er ook niemand die dat probeert. Odysseus weet de situatie nog net in de hand te houden - niet met argumenten, maar met dreigementen: ‘Thersites, jij zwetser, bedwing je schel geluid en waag het niet langer te kijven tegen de vorsten. Want houd je dit voor gezegd: jij bent wel de minste van allen, die naar Troje trokken met de zonen van Atreus. Daarom deed je maar beter over vorsten te zwijgen, hen niet te beschimpen, niet over naar huis gaan te praten. Niemand weet, hoe de zaken hier zullen lopen, of wij Achaiers terug zullen keren met eer of met schande. En jij staat hier te schelden op Atreus' zoon Agamemnon, de herder der mannen, omdat van de andere helden hij veel geschenken ontvangt; vandaar je honende taal. Maar let op mijn woord: als ik je nog één keer op zulke waanzin betrap, dan moge niet langer het hoofd van Odysseus staan op zijn schouders en moge hij nimmermeer heten Telemachos' vader, als ik jou niet grijp en de kleren van 't lijf ruk, je mantel en chiton en de doek, die je schaamte bedekt en je niet naakt uit de vergadering jaag naar de vloot, kermend onder striemende slagen.’ Wanneer Odysseus Thersites vervolgens een pak slaag toedient, vinden, tot mijn grote verbazing, alle Achaiers dat terecht. Agamemnon is nu eenmaal de baas.
Hoewel diverse personages in de Ilias rationele bezwaren tegen de oorlog formuleren, peinzen de meesten er niet over naar huis te gaan. Waarom niet? Er is eigenlijk niemand die daar overtuigende argumenten voor geeft. Hun houding is deze: ‘Waarom we hier zijn is allang niet meer van belang. Maar gegeven het feit dat we hier zitten, moeten we er maar het beste van maken’. En dat betekent: vechten om roem en eer te verwerven. En veel buit, niet te vergeten. Dat wil niet zeggen dat de Homerische helden geen angst kennen. Integendeel, voor alle strijders, zelfs voor Achilleus en Hektor, komt er een moment waarop de paniek toeslaat. Bovendien is het volkomen geaccepteerd dat je niet gaat vechten met strijders van wie je weet dat ze sterker zijn. Er is niets tegen heldenmoed, maar het moet wel leuk blijven. Ondertussen blijft het verschil tussen helden en lafaards onmiskenbaar. Idomeneus legt uit hoe dat zit: ‘De lafaard wisselt steeds van gelaatskleur, hij kan zich niet dwingen stil te zitten, hurkend nu op het ene been, dan weer op het andere; het hart bonst hem luid in de borst uit angst voor de dood, men hoort zijn tanden klapperen. Maar de moedige | |
[pagina 642]
| |
verschiet niet van kleur en is niet bovenmate bevreesd, zodra hij met de anderen in hinderlaag zit, maar hij bidt zo spoedig mogelijk zich te mogen mengen in de gruwelijke strijd.’ Ik heb me altijd afgevraagd of er lezers zijn die zich die strijdlust werkelijk kunnen voorstellen. Ik kan het niet, in ieder geval. Vlak voordat Hektor het definitieve gevecht met Achilleus levert, spreekt hij tot zichzelf in het volledig besef dat hij geen partij voor de geweldenaar is: ‘Ook kan ik afleggen mijn bultig schild en zware helm; mijn speer kan ik zetten tegen de muur en zo ongewapend de dappere Achilleus tegemoet gaan en hem beloven Helene terug te geven met al haar bezittingen, alwat Paris in zijn holle schepen naar Troje bracht - het begin van de oorlog -, dit alles aan de zonen van Atreus te geven en bovendien aan de Achaiers te schenken een deel van alwat deze stad aan schatten bergt. Ik kan de Trojanen een plechtige eed laten zweren niets achter te houden, maar alles in twee gelijke helften te delen. Maar waartoe overweegt mijn hart deze dingen? Niet wil ik als smekeling tot hem gaan. Medelijden zal hij niet met mij hebben, ontzien zal hij mij niet; hij zal mij doden weerloos als een vrouw, onbeschermd, als ik eenmaal mijn wapens ontgespt heb. Met hem kan ik nu niet gaan keuvelen, zoals een meisje en een jongen op een rots of onder een eik vertrouwelijk keuvelen met elkander, meisje en jongen tezamen! Liever ten strijde en snel!’ Maar wanneer Achilleus even laterGa naar margenoot+ voor hem staat gaat Hektor in paniek op de loop.
Op dat moment is de oorspronkelijke aanleiding van de oorlog geheel bijzaak geworden. Voor Achilleus telt nog slechts zijn verlangen de dood van Patroklos te wreken, voor Hektor het streven zich niet belachelijker te maken dan hij al gedaan heeft. Moeten we hieruit opmaken dat de Homerische helden zich door primitieve emoties laten meeslepen? Ja en nee. Ja, want emoties geven steeds de doorslag. Nee, want de heren zijn zich ten volle bewust van hun drijfveren. Sarpedon, een sterfelijke zoon van Zeus, spreekt tot Glaukos: ‘Als, mijn vriend, wij beiden, in deze oorlog gespaard, altijd jong zouden zijn en onsterfelijk, dan zou ik zelf niet vechten onder de voorsten noch u uitsturen in de roembrengende oorlog. Maar zo is het niet; duizenden machten des doods omringen ons, die geen sterveling ontvluchten kan of vermijden.’ Kortom, dood moeten we toch, laten we dan maar proberen onze plicht te doen. Achilleus heeft de meest uitgesproken denkbeelden over de waarde van het leven, opvattingen die in de loop van de Ilias steeds somberder worden. In het eerste boek staat zijn gekrenkte trots nog centraal. Dat stadium is hij in het negende boek ruimschoots gepasseerd. Tegen de gezanten die hem willen overhalen weer aan te strijd deel te nemen, zegt hij: ‘Niets weegt voor mij op tegen het | |
[pagina 643]
| |
leven, niet al de schatten, die, naar men zegt, het machtige Troje bezat, vroeger in vredestijd, vóór de komst van de Achaiers, niet alwat in het rotsig Delphoi de tempel van de booggod Phoibos Apollon achter zijn marmeren tempel bergt. Vee kan men roven en vette schapen, ketels verwerven en lichtbruine paarden, maar het leven van een mens keert niet terug, noch door roof, noch door koop, als het eenmaal de omheining der tanden ontvlood.’ Na de dood van Patroklos heeft ook het leven voor Achilleus geen enkele zin meer. Tot Lykaon, een zoon van Priamos die voor zijn leven smeekt, zegt Achilleus: ‘Dwaas, beloof mij geen losgeld, spreek er niet van! Voordat de dag van het noodlot voor Patroklos was gekomen, was ik eerder geneigd de Trojanen te sparen; velen nam ik levend gevangen en heb ik verkocht. Nu zal geen aan de dood ontkomen, alwie de godheid mij hier voor Ilios in handen speelt, geen van alle Trojanen, maar zeker geen van Priamos' zoons. Neen, vriend, ook gij moet sterven. Waarom jammert gij zo? Sterven moest ook Patroklos, die verre uw meerdere was. En zie naar mij, hoe schoon ik ben en groot! Een zoon van een edel vader, een godin is mijn moeder! Toch wacht ook mij de dood en het machtige noodlot. Komen zal een ochtendstond of een avond of middag, waarop iemand ook mij in de strijd het leven zal nemen door een worp van zijn speer of een pijl van zijn boogpees.’ Wanneer in het laatste boek Priamos bij hem zit, brengt Achilleus de zinloosheid van de oorlog lucide en nuchter onder woorden. Al die ellende, waarvan ook zijn wraaklust een onderdeel is, behoort in zijn visie nu eenmaal tot het leven: ‘Hoe bitter ook bedroefd, toch moeten wij nu ons leed laten slapen in ons hart; want kille jammerklachten baten niet. Zo immers sponnen de goden toe aan de arme stervelingen, te leven in droefheid. Zelf zijn zij zonder verdriet. Twee urnen staan in het paleis van Zeus met gaven zoals hij ze schenkt, de een gevuld met leed, de ander met geluk. Voor wie de bliksemslingerende Zeus zijn gaven mengt, hij ondervindt soms leed, dan weer iets goeds. Voor wie hij uit de urn des onheils put, die wordt door elk gesmaad en de boze honger drijft hem over de goddelijke aarde; door goden en mensen verstoten doolt hij rond.’ Als voorbeeld van iemand die het vroeger goed had maar er nu slecht aan toe is, noemt Achilleus zijn eigen vader Peleus: ‘Slechts één zoon bracht hij ter wereld, bestemd voor vroege dood. En niet verzorg ik nu zijn ouderdom; want ver van mijn vaderland zit ik in Troje terneer, tot onheil van u en uw kinderen.’ Achilleus maakt zich geen enkele illusie meer over de waarde van zijn leven, laat staan over de zin van de Trojaanse oorlog.
Welke rol spelen de goden in de handeling van de Ilias? Een verwaarloosbare rol, denk ik. Natuurlijk brengen goden allerlei | |
[pagina 644]
| |
gebeurtenissen op gang, maar in de eerste plaats zijn dat meestal gebeurtenissen die ook zonder hen wel zouden hebben plaatsgevonden, bovendien wordt een goddelijke actie ten gunste van de ene partij meestal direct gecompenseerd door een actie van een tweede god ten gunste van de andere partij. Ik realiseer mij dat het gevaarlijk is te beweren dat een Ilias zonder goden grotendeels op dezelfde wijze verlopen zou zijn: was ik immers geen voorstander van een ergocentrische literatuurbeschouwing? Dat ik het toch durf, komt door het Homerische verschijnsel dat men gewoonlijk ‘dubbele motivatie’ noemt. De personages worden weliswaar vaak door goden geadviseerd, maar kennen daarnaast een ‘normaal’, psychologisch plausibel proces van afwegen. Het lijkt soms alsof het theologisch en het psychologisch niveau verschillende werelden zijn, twee kanten van één en dezelfde werkelijkheid. Een goed voorbeeld van een situatie die het verhaaltechnisch gezien uitstekend zonder goden had kunnen stellen, is Priamos' nachtelijke tocht naar Achilleus' tent. Priamos wordt op pad gestuurd door de godin Iris, die hem ook een goddelijk escorte belooft, maar als hij eenmaal onderweg is, raakt die goddelijke opdracht op de achtergrond: de oude man lijkt deze zelfs geheel vergeten te zijn. Anderzijds heeft Achilleus van zijn moeder te verstaan gekregen dat hij het lijk van Hektor aan Priamos terug moet geven, maar wanneer Priamos bij hem is, laat Achilleus er geen twijfel over bestaan dat zijn stemming labiel is: één verkeerd woord van Priamos, en hij gaat eraan. Nee, de subtiele psychologie van de dichter is oneindig veel indrukwekkender dan al dat goddelijk gerommel in marges. Wanneer Zeus op cruciale momenten een beslissing over leven of dood moet nemen, haalt hij - godbetert - zijn weegschaal tevoorschijn: wie beweerde ook al weer dat goden niet dobbelen? De goden zijn emotioneel gemankeerde wezens zonder enig gevoel voor verantwoordelijkheid, en te melden hebben ze al helemaal niets. Literair gezien zijn ze echter van onschatbare waarde. Voorzover handelingen van mensen in de Ilias als zinvol worden beschouwd - en we hebben gezien dat Homeros daarover genuanceerd denkt - komt dat door hun sterfelijkheid. Zij kunnen hun leven, het enige dat zij hebben, verliezen. Dat geeft hun morele keuzen veel meer gewicht dan bij goden ooit het geval kan zijn. Door hun onsterfelijkheid zijn die tot eeuwige verveling - of eeuwig amusement, wat hetzelfde is - veroordeeld, waarbij het niets uitmaakt of ze goed of fout zijn in de oorlog: anything goes. Het bestaan van de onsterfelijke goden stelt de dichter in staat zijn visie op het menselijk tekort aan te scherpen.
Er is de laatste tweehonderd jaar veel geschreven over Homeros' formulaire verstechniek. Voorzover ik het kan overzien bestaat er tegen- | |
[pagina 645]
| |
woordig een zekere consensus die erop neerkomt dat Homeros beschouwd wordt als iemand die aan het eind van een eeuwenoude orale traditie staat. Zijn materiaal, zowel inhoudelijk als verstechnisch, was gemeenschappelijk bezit van rondreizende, improviserende dichter-zangers. Homeros onderscheidt zich echter van zijn collega's door de enorme omvang van zijn voorbeeldig gestructureerde epos en door de virtuositeit waarmee hij de overgeleverde code hanteert. Want in een van generatie op generatie beproefd idioom weet hij mededelingen te doen die bij oorlogszuchtige edellieden nauwelijks populair kunnen zijn geweest: nieuwe wijn in oude zakken. Een illustratie daarvan is de wijze waarop de dichter zijn vermaarde Homerische vergelijkingen gebruikt. De Ilias telt ruim driehonderd vergelijkingen, in lengte uiteenlopend van twee woorden tot ongeveer tien regels. De boeken waarin de handeling een flink eind vooruit geholpen wordt, waarin dus echt belangrijke dingen gebeuren, zoals het eerste en laatste boek, bevatten nauwelijks vergelijkingen. De typische vechtboeken daarentegen staan er vol mee. De koploper is boek 11, dat één aaneenschakeling van slachtpartijen behelst, met 29 vergelijkingen. Hoe moeten we dit gegeven nu duiden? Ik geef drie verklaringen die alledrie misschien een beetje waar zijn. In de eerste plaats kunnen we ons voorstellen dat een staccato afgevuurde opsomming van gruweldaden op den duur vrij saai wordt. Met zijn vergelijkingen brengt de dichter wat variatie aan. Maar als we ervan uitgaan dat het martiale publiek van de rondreizende dichters juist zeer opgewonden raakte van gedetailleerd beschreven oorlogshandelingen, kunnen we veronderstellen dat de vergelijkingen tot doel hebben de slachtingen een zekere verhevenheid te verlenen, ze boven de menselijke maat te doen uitstijgen. Dit is de tweede verklaring. Mij is echter iets anders opgevallen dat de grote hoeveelheid vergelijkingen in de vechtboeken zou kunnen verklaren. In de meeste vergelijkingen wordt het optreden van een held vergeleken met dat van een dier (ik turfde 39 leeuwen) of met een natuurverschijnsel als vuur of storm: ‘Hoe groot het geweld, hoe fel ook de stormloop was van de Trojanen, zij hielden stand, onbeweeglijk als wolken, die de zoon van Kronos bij windstil weer verzamelt boven de hoge bergen, zolang de kracht van Boreas slaapt en van de andere stormende winden, die door hun gierende vlagen de donkere wolken verstrooien. Even onwrikbaar wachtten de Achaiers de vijanden af.’ Het komt mij voor dat de activiteiten van de strijders door deze vergelijking niet verheven, maar veeleer gerelativeerd worden. Wat ze doen wijst weliswaar op kracht, maar is niets bijzonders. Zulke vergelijkingen benadrukken daarnaast ook het irrationele aspect van de strijd, zoals hier: ‘Sarpedon ging ten strijde | |
[pagina 646]
| |
als een leeuw in de bergen, die in lang geen vlees heeft geproefd - zijn dapper hart drijft hem aan binnen te dringen in de stevige omheinde kooi, of hij een schaap kan bemachtigen. Al vindt hij daar met speren bewapende herders, die met hun honden de kudde bewaken, toch wenst hij zich niet zonder een poging te wagen van de kooi te laten verdrijven, maar met kloeke sprong rooft hij zijn prooi of zelf wordt hij dodelijk getroffen door een speer uit behendige hand - zo dreef toen een hevig verlangen de goddelijke Sarpedon de muur te bespringen en de borstwering te doorbreken.’ In een behoorlijk aantal andere gevallen wordt het vechten afgezet tegen alledaagse handelingen als maaien, houthakken, of dorsen. Doden is een vak: ‘Aias trof hem in de borst terzijde van de rechtertepel; de bronzen speer drong dwars door de schouder; hij viel ter aarde in het stof; een populier gelijk, die in het drassig weiland oprijst met zijn gladde stam en zijn hoge kroon van takken - een wagenmaker heeft hem met de blanke bijl geveld om van zijn buigzaam hout een velg te maken voor zijn mooie wagen. Daar ligt hij te verdrogen aan de oever van de stroom - zo lag Simoëisios, Anthemions zoon, gedood door koning Aias.’ Tenslotte zijn er plaatsen waar de strijders met vliegen, wespen of een school vissen worden vergeleken. Het effect daarvan lijkt ook niet bepaald verheffend: ‘Als grote zwermen gonzende vliegen, die door de koestal dwarrelen in de lentedagen, als de emmers druipen van melk, zo menigvuldig stelden zich op in de vlakte de langhaardragende Achaiers, begerig de Trojanen aan stukken te scheuren.’ Deze vergelijkingen suggereren dat de dichter het krijgsbedrijf vanaf een zekere afstand bekijkt. Oorlog is onvermijdelijk, jazeker - net zo onvermijdelijk als regen en bosbranden. Oorlog vereist techniek en is voor de held een middel om zijn leven door te komen. Het belangrijkste verschil met andere beroepsgroepen is het feit dat de held eeuwige roem kan verwerven; maar ook dat maakt heldendom geenszins prettiger dan andere betrekkingen. In het geval van Achilleus zagen we al dat die roem weinig meer is dan een te kleine pleister op een wond die bloedt als een hekatombe.
Homeros is geen optimist. In het laatste boek van de Ilias trof ik bij herlezing de mooiste regel uit het gehele gedicht, een regel waar ik bij eerdere gelegenheden overheen gelezen had. Hij bevat mijns inziens de essentie van het werk. Vreemd genoeg is het de god Apollon die de woorden uitspreekt - zoals ik al zei, heb ik geen hoge pet op van de intellectuele vermogens van de goden. Maar hier heeft Apollon gelijk. τλητòν γàρ Mõιραι ϑυμòν ϑέσαν άνϑρώποισιν tlêton gar Moirai thumon thesan anthrôpoisin | |
[pagina 647]
| |
Het vers bevat een maximaal aantal spondeeën en slechts één dactylus.Ga naar margenoot+ De alliteratie van de t-klanken en de trage a- en o-klanken maken de regel subliem. Schwartz vertaalt: ‘Want de noodlotsgodinnen gaven de mensen een lijdzaam hart.’ De Roy van Zuydewijn doet het zo: ‘Moira gaf aan de mensen een hart dat veel kan verdragen.’ En Koolschijn zo: ‘Het lot gaf hun een hart dat verdraagt.’ Opmerkelijk in het Grieks is dat de twee enige korte lettergrepen juist in het werkwoord (‘thesan’) zitten, alsof daarmee het gemak waarmee de goden handelen benadrukt wordt. Een hart dat verdraagt: ik geloof dat het in de Ilias daarom gaat. De mens is een rampzalig wezen, dat in staat is een ongelooflijke hoeveelheid ellende te verstouwen. Maar soms wordt een grens bereikt en slaan de stoppen door, zoals bij Achilleus. Het resultaat van de daaruit voortvloeiende handeling kan echter niets anders zijn dan nog meer ellende. | |
LiteratuurDe literatuur over Homeros is niet te overzien. Nog altijd goed bruikbaar is: G.S. Kirk, The Songs of Homer, Cambridge 1962. Heel aardig is ook Joachim Latacz, Homeros, de eerste dichter van het Avondland, SUN 1991. Nogal speculatief is C.J. Ruijgh, Waar en wanneer Homerus leefde, Afscheidscollege UVA, Gieben 1996. Een antropologische studie is Jasper Griffin, Homer on Life and Death, Oxford 1980. Een sterke literaire analyse geeft Oliver Taplin, Homeric Soundings, Oxford 1992. Een verrassende taalkundige visie biedt Egbert J. Bakker, Poetry in Speech, Orality and Homeric Discourse, Cornell U.P. 1997. |
|