| |
| |
| |
Kreek Daey Ouwens
Mamma's lied
Het is het ongewoonste lied dat je ooit gehoord hebt. Het
is heel triest. De man zegt tegen het meisje dat hij genoeg
van haar heeft, en nog meer dingen, en tenslotte zegt hij
dat hij haar mee het bos in neemt om haar te vermoorden,
en dat doet hij ook, maar hij houdt nog steeds van haar en
hij vraagt aan de mannen die de kist moeten dragen of ze
heel voorzichtig zullen zijn met zijn lieve schat...
Ik zou willen kijken als een kind. Ik zou willen luisteren als
een kind, het geluid van de zee horen in de opening van
een schelp. Daar, in het grote huis, heb ik een stuk
speelgoed achtergelaten waar een barst in zit. En nu staar
ik naar de lucht die blauw over alle huizen hangt. De wind
blaast alles voor zich uit. En ik hoor niets. Loodrecht
schijnt de zon op de witte muur. Als hij de ramen raakt, is
het tien uur. Om drie uur schijnt hij op de tafel. Wanneer
hij de deur bereikt zal het gauw donker zijn.
| |
| |
Donker zijn de huizen, en beschaduwd. Aan de overkant,
in de zon, lopen de grote jongens. Ze lopen zij aan zij.
Ieder heeft zijn eigen stok. Ze schreeuwen en slaan tegen
de ramen en de deuren, overtreffen elkaar in ijver en
woestheid, en o, wat zijn die jongens dik en sterk, de
ramen trillen onder hun handen. Soms lopen ze te
stampen op de pas ingezaaide bloembedden, waarbij ze er
net op tijd vandoor gaan met hun schoenen vol modder.
Ze hoeven hun wenkbrauwen maar op te trekken om
elkaar te begrijpen of hun voorhoofd te fronsen, en
doodstil zit Wallie achter het hek, onder een stekelige
struik die volhangt met bessen en draden van spinnen, hij
houdt zijn adem in, maar toch, op een moment dat hij er
het minst op verdacht is, krijgt hij een klap met een stok
| |
| |
De maan, is het haar rug die ze nooit aan de mensen laat
zien, of is het haar gezicht? En wat zou beter zijn, de
vijand recht in de ogen kijken, of er als een haas vandoor
gaan, je verstoppen onder een dichte struik. Dat hij zo
bang is van de grote jongens, liever nog zou Wallie zijn
tong stukbijten dan dat te moeten zeggen, en niets liever
dan wat ook zou hij nu iets vertellen waar pa van op zou
kijken, maar ook pa zwijgt, hij rookt zijn lange dunne
sigaren, en telkens als hij inhaleert licht zijn gezicht op. Ze
kijken naar dezelfde lucht en naar dezelfde sterren, maar
toch is het of Wallie de dingen anders ziet, en waarom,
waarom kan hij toch nooit iets navertellen zonder dat het
een leugen wordt, en waarom maakt alles hem zo angstig.
Doodgewone kleren over een stoel gehangen nemen in het
donker de gedaante aan van een verschrikkelijk beest en
muisstil zit Wallie, rechtop in zijn bed, en probeert
zichzelf ervan te overtuigen dat hij zo jong niet sterven
kan. Als om het lot te tarten steekt hij zijn hand uit in het
donker, terwijl hij met zijn andere hand het zweet veegt
van zijn gezicht. Maar dit zwijgen van pa, deze absolute
stilte beangstigt hem op een andere en vreemde manier en
nu begint hij te vertellen, zo maar wat, hij vertelt zich
letterlijk moe. En al lang heeft hij spijt, maar eenmaal
begonnen is er geen ophouden meer aan, het huilen staat
hem nader dan het lachen en toch blijft hij kletsen, zijn
verzinsels botvieren, kip zonder kop. De maan een
| |
| |
Als alle sterren eens vielen. Als alles eens ophield te
bestaan. Een toestand tussen waken en slapen, wegzakken
in een droom, of je ogen openen en je bewust worden van
je lichaam, het blaffen van honden achter het raam. Het
trieste van de nacht. Ook de nacht is speelgoed, de daken
die hellen. De lucht is speelgoed, de vogels die zwijgen, en
de stilte stelt gerust, de sterren, het verhaal van de sterren
stelt gerust, want wat mijn vader eigenlijk zeggen wilde,
was: ‘Je hoeft niet bang te zijn, jongen. Zo lang ik er ben,
kan je niets gebeuren...’
| |
| |
Het gezicht van pa is wit als meel. Hij draagt het pak
waarin hij is getrouwd, de mijnwerkersschoenen met de
bolle neuzen, strepen zwart eroverheen. In de broek zit
nog steeds een scherpe vouw. Bovenop zijn borst ligt een
fluwelen kussentje met het insigne van de Bond. Wallie
heeft het een keer nagetekend, voor pa's verjaardag, het
was niet helemaal goed gelukt, de lijnen liepen scheef door
elkaar, maar pa was toch blij geweest met zijn geschenk.
Mamma zegt dat hij pa een afscheidskus moet geven. Op
dat moment begint, zo dichtbij dat hij niet kan begrijpen
waar, een merel te zingen. Zit hij misschien onder de
dakpannen? Fladdert hij rond in de kleine kamer, wil hij
zich bovenop pa laten vallen? Mamma maakt schuddende
bewegingen met heel haar lichaam. Ze moeten gaan en
| |
| |
Kikkers hebben een hart. Regen heeft een hart. Bomen en
schaduwen onder de bomen hebben een hart. Een wolk.
Mamma's hart ligt in een la. In een kleine doos met een
koperen slot, waarvan de sleutel weer in een andere la is
opgeborgen. Soms, als ze goedgehumeurd is, mag Wallie
meekijken. Voorzichtig, alsof ze een jonge vogel uit zijn
nest tilt, zet ze de doos op tafel en alle jezus snel schuift
Wallie zijn stoel dicht bij de hare, zodat de leuningen
elkaar raken, ‘hierin zit mijn hele hart’ zegt mamma en
oneindig lang duurt het voordat ze de deksel opent. Dan
laat ze haar hand glijden langs de voorwerpen die een voor
een uit de doos worden gehaald: eerst is er een foto van
haarzelf met erg roze wangen en een beest om haar hals
waarvan de oogjes zijn uitgestoken, en hierbij zucht ze
altijd een keer heel lang en zegt niets, en daaronder ligt
een portret van pa toen hij jong was in een uniform en een
pet op zijn hoofd. Op de achterkant staat: ‘In liefde’, en nu
zucht mamma weer en verder en verder zoekt haar hand.
Wallies huid begint te jeuken, hij kan niet lang aan
dezelfde dingen denken, maar wel wil hij blijven kijken en
luisteren, uit de doos stijgt een zoete geur en alles in de
kamer wordt anders, de vloer, de tafel, de stoelen blijven
hetzelfde, ja, maar worden door mamma's zuchten
verworpen en beschadigd. Van God en alle mensen
verlaten staan ze daar en ze lijken nu zelf iets te verbergen,
hun eigen geheim te bewaren...
|
|