Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 142(1997)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 370] [p. 370] Anton Ent Gedichten Stroming Ik zweef in mijn tuinstoel op het terras, de zon schijnt, hyacinten geuren, lijsters en merels proberen. O, fluister ik, houd toch vast dit genadige liggen na het kortstondige vuur. Ik streel mijn armen en tracht mijn nek te masseren. Beelden staken als wespen mijn geest. Heet van de naalden was ik. Het levende water, ik schreeuwde mijn longen uit. De brand viel en de depressie ging zweven, loste zich op als een nevelbank in de zon. Het water brak door in het brede gebied, wat zich opgehoopt had ging stromen. [pagina 371] [p. 371] Gelijktijdig De lucht trilt boven het heuvellandschap. Aan het beekje geniet een man van stilte en rust. Vast vertrouwen dringt door. Suizebollend ervaart hij het openstaan voor wat hij jaren verdrong. Hij bergt zich in het verlangen naar geborgenheid. Zijn dochter rijdt negenhonderd kilometer noordelijker het kanaal in en verdrinkt. [pagina 372] [p. 372] Heks Uit de diepte, maar tot wie? Mijn hoofd rust op mijn knieën. Ik fluister bodemwaarts, slijk geurt, geronnen bloed stinkt. De warme wind aait de vlakte. Waar de zon schijnt, is het goed liggen maar mensen slachten elkaar af en op zijn tijd heet ik slager. Oproepen is overeind komen, droge tijden bezweren zodat moerassen verstenen en dit jongetje met zijn mandje vol liefde het bos bereikt, waar de heks hem kerkert en hij roept om bevrijding. [pagina 373] [p. 373] Ballingschap Wijdbeens staat ze voor mij. Haar parelsnoer glanst. ‘Jij,’ zegt ze, ‘jij blijft hier wonen, nooit keer je terug tot het graf van je moeder.’ Omstanders roepen: ‘Ransel die vrouw en verkracht haar! Slinger haar baby's tegen de muur. Beroof de teef die zo liederlijk praat van haar kroost en haar eer.’ Mijn handen willen haar goddelijk strelen en mijn lippen de liefste hoog laten stijgen. Ik staar voor me uit over het water. Als anderen kijken kan ik niet vrijen. Aan deze rivier blijf ik een balling. [pagina 374] [p. 374] Hoekzuilen Zodra het loof brandt op de akker verlangt elke gelovige tuinder een stem uit het vuur en kijkt bij voorbaat ontsteld of zijn rook neerslaat. Vanuit mijn wintervuren fantaseerde ik nachtenlang rooklijnen, loodrecht omhoog. Roem en eer zijn boosaardige zonen die met bedrieglijke vingers de hemel strelen. Kindermoord is noodzaak. Wie gezegend wil zijn, moet afzien van zegen maar wie wil platvloers doodgaan? Als ik sterf prijs ik mijn dochters, hoekzuilen in het paleis van de tijd. [pagina 375] [p. 375] Zilver Over water ging het, spiegelijs misschien, iedere minuut vrede, tussen dromen en waken, ik wilde niet denken noch minder geloven, voortdurend daar blijven, leeg, leeg maar vol verlies van (woede, boosheid, afkeer). Dat leverde winst op: een land dat bestaat waar jongetjes recht en meisjes genade samen naakt in het landschap spelen. Door een overvloed water is het een spiegel maar het gras van de waarheid reikt hoger en regen van gerechtigheid tikt op het zilver. Vorige Volgende