| |
| |
| |
Toon Tellegen
Gedichten
Mensen kijken omhoog, gaan op hun tenen staan,
klimmen op elkaars schouders
‘God is mooi,’ zeggen ze, ‘mooier dan ooit.’
Ze zetten hem in vazen op hun tafels
en God bloeit en geurt een middag en een avond -
dan leggen ze hem tussen de bladzijden
in de winter, als er niemand is.
| |
| |
‘Wat is jouw lievelingswoord?’
De trein rijdt verder en de zon gaat onder,
we zien dennen en berken en donkere dorpen -
we zijn bijna gelukkig, bijna verloren -
we gaan elkaar ontmoeten - voor het eerst!
op hoeveel perrons hebben we niet gewacht?
met een rode zakdoek of een roos of een krant onder een arm...
we weten bijna hoe we er uitzien,
bijna hoe ons hart al bonst.
‘En jouw lievelingswoord?’
| |
| |
| |
De moordenaar
zijn slachtoffer aan zijn voeten,
omstanders, helder zonlicht
en op de muren de proclamaties van zijn motieven
hoe kan hij duidelijk maken dat hij geen moordenaar is?
Ik ben geen moordenaar, fluistert hij.
Hij buigt zijn hoofd en knielt. Ik ben het niet.
Mensen, steeds meer mensen.
Hij is geen moordenaar, zegt een kind op de schouders van zijn vader.
Nee, hij is geen moordenaar, zegt zijn vader.
Hij is geen moordenaar. Geen moordenaar! Dat vind ik ook!
En ik ook!! roept iedereen.
Hij veegt zijn handen af.
iedereen houdt zijn adem in.
| |
| |
Ik kwam bij een deur en las:
Verboden Aan De Dood Te Denken.
en dacht niet meer aan de dood.
Ik ging naar binnen en iemand riep:
Ik wandelde door tuinen, velden, klom op heuvels,
waadde door rivieren, verdwaalde in moerassen en woestijnen
en vond nog net de weg terug.
Ik kwam bij dezelfde deur en las:
Denk Alleen Nog Aan De Dood.
‘Denk je er al aan?’ hoorde ik roepen.
De geur van kamperfoelie, de zon ging onder.
| |
| |
ze schudden elkaar de hand:
- Bent u ook reddeloos verloren?
Ze omhelzen elkaar, overweldigen elkaar met wonderen
- O, wat zijn wij reddeloos verloren...
Ze springen hoog op in hun rode jassen, rode jurken -
hun rode mutsen vliegen de hemel in.
Guirlandes, duizenden fakkels
en achter schuttingen in het donker,
| |
| |
Een man kwam op een kruispunt van twee wegen
Ze wezen hem de goede weg,
maar hij nam opnieuw de verkeerde weg.
Ze sloten de verkeerde weg af met prikkeldraad
Ze stelpten het bloeden en verdoofden hem,
bonden hem vast, deden zijn deur op slot -
maar in de nacht stond hij op, reusachtig, als Poseidon boven de golven,
en hij ging naar buiten, het stormde,
en hij nam de verkeerde weg.
Ze zeiden: ook de verkeerde weg is een goede weg...
en: er zijn geen verkeerde wegen meer...
Ze glimlachten en wuifden hem na.
Maar ze waren één weg vergeten, één kleine, smalle weg.
| |
| |
die mijn keel dichtknijpen.
Dit is een lichtvoetig gedicht.
Voor elke gelegenheid is er wel een hand
die mijn keel dichtknijpt.
die niets liever doen dan mijn keel dichtknijpen.
Ik ken mensen, zachtmoedige mensen,
mensen met smalle, tere handen
die onbarmhartig mijn keel dichtknijpen.
Handen die worden uitgestoken om vrede te sluiten
grijpen mis en knijpen mijn keel dicht,
handen die willen strelen.
Voorbijgangers vragen: hoe haalt u eigenlijk adem?
en knijpen vervolgens mijn keel urenlang dicht.
Na het dichtknijpen schreeuw ik. Altijd.
Dat moet onverstaanbaar zijn.
En toch is het verstaanbaar, hoe ik ook schreeuw.
Mensen horen mij, hollen op mij af.
‘Zijn we te laat?’ roepen ze
en knijpen mijn keel dicht.
Ja, denk ik, u bent te laat.
Ik heb een gedicht geschreven.
|
|