| |
| |
| |
Hugo Bousset
De Belgische Mythologische Kunst
Koen Peeters, Het is niet ernstig, mon amour. Meulenhoff, Amsterdam, 1996.
Independent Research Center
In de vijfde roman van Koen Peeters, Het is niet ernstig, mon amour, blikken de drie briefschrijvers terug op het IRC, het ‘Independent Research Center’. Marc, Robert en Manu spiegelen zich aan ‘de Brusselse surrealisten, de Fonteiniers, de Swingende Extravaganten, de Vredesgroep der Socialistische Partij, het Salon des Refusés, de Bremer stadsmuzikanten, de Picaro's, de Stendhalclub, het Cabaret Voltaire, de Fanfare van Honger en Dorst, de Partij der Francofiele Flaminganten en de Hutchinson University’. Het lijstje is grappig en ernstig tegelijk, en het ademt een onmiskenbaar Belgische sfeer uit: naïef als Kuifje, chaotisch als Brussel, kitscherig als de koning, lekker als echte chocolade (met cacao), absurdistisch als Marcel Broodthaers. Tegelijkertijd heeft het IRC iets kosmopolitisch, en reageert het spottend en ludiek tegen het opkomende nationalisme in Vlaanderen, dat de stuitende neiging heeft zijn enige echte stad, Brussel, te laten vallen. De IRC-leden noemen zichzelf ‘de heren van de wereldverbetering, studerend aan de leerstoel van de wereldkennis’, maar Manu voelt zich nog het gelukkigst als hij - luisterend naar een wijsje van Les chats sauvages, ‘C'est pas sérieux mon amour’ - zijn kapper voor zich uit hoort vragen: ‘Wat gaat dat worden met dit land? De separatisten, de federalisten, de unitaristen, wij zijn toch alien Belgen nietwaar? Waarom kan men niet gewoon samenleven? En zijn kost verdienen?’ België is een virtueel land, een land om verhalen over te vertellen, ‘een overbodige collectie maar een lust voor het oog’.
België ‘lezen’, verzamelen, op die wijze samenhouden, dàt is de speelse ambitie van het IRC. De vier IRC-leden doen dat elk in hun eigen stijl: Robert schrijft ‘briefachtig’, Manu ‘dagboekachtig’, Marc ‘over kunst en niet-kunst’, en Felix - van wie we geen geschriften in de roman terugvinden - ‘kopieert’ de stijlen van de andere drie. Maar een klein foutje in de roman maakt ongewild
| |
| |
duidelijk dat de drie briefschrijvers verwisselbaar zijn, als vertegenwoordigers van ‘la Belgitude’. In hoofdstuk drie schrijft Robert een brief aan Manu, maar op het einde wordt het ‘beste Marc’.
| |
De Belgische Mythologische Kunst
Wat is dan die ‘Belgitude’? Interessant is Koen Peeters' beschrijving van de historische betoging ‘Tegen het separatisme’: het roepen van slogans (‘Vive le roi, Leve de koning’), het zingen van de Brabançonne, de deelname van wielerfenomeen Eddy Merckx, astronaut Dirk Frimout, zanger Adamo, schrijver Walter van den Broeck, de manifestatie van het Gezond Verstand, Koning Boudewijn ensoriaans zwevend boven de betoging, ‘van de etnische zuiveringen, spaar ons Heer’. Maar wat is het doel van al die activiteiten? ‘België is ironie en middelmaat en samenvoeging van tegendelen, het is het vaderland waarvoor niemand sterft.’ Alleen kunstenaars kunnen België maken, de mythe ‘België’ tot stand brengen, kitsch inbegrepen. België bestaat bij de gratie van James Ensor, Victor Horta, Frans Masereel, Simenon, Jacques Brel, Khnopff, Henri van de Velde, Maeterlinck, Rik Wouters, Paul van Ostaijen, Magritte, André Delvaux, Marcel Broodthaers, Willem Elsschot en Louis Paul Boon. En natuurlijk Hergé.
De IRC-jongens voelen zich sterk aan de striphelden van Hergé verwant: op stap als boy-scouts, wereldverbeteraars, maar in niks gelovend, avonturiers op papier. ‘En net als Kuifje willen wij alles weten, zijn wij jong en moedig en verdedigen wij de onderdrukten.’ Ook fysisch en karakterieel willen de IRC-leden op Hergé lijken: ‘Hergé est mince, calme et souriant.’ Tegelijk is hij ‘un emporté, un triste, un inquiet’. Bovendien maken de IRC-leden net zoals Hergé van de wereld grappig-ernstige lijstjes: ‘on emmagasine, on recharge ses accus, on butine comme les abeilles’.
Zo draagt het IRC bij tot de Belgische Mythologische Kunst. Dat is de versmelting van wat niet samenhoort, dus kunst als een Belgisch compromis. Gemaakt door kunstenaars die zich nergens thuis voelen, altijd bereid zijn in een ander bed to slapen, het oeuvre draagbaar bij zich. Robert en Manu van het IRC fabriceren Belgische kunstwerken aan de lopende band; ze willen de moderne kunstgeschiedenis herhalen op Belgische wijze. ‘Een Mondriaan in zwart-geel-rood, een Calder met Belgische postduiven, een driehoekige landkaart ingeplakt à la Christo, het fietswiel van Eddy Merckx à la Duchamp, een fles Spa Reine ondertekend met R. Mutt, een schets Sansevieria van René Magritte, een Belgische vlag op de wijze van Jasper Johns, Fontana met de Belgische Barst en een Beuys getiteld Les Martyrs Beiges.’
| |
| |
Van België een mythe maken, dat kan alleen door zorgvuldig Brussel in kaart te brengen. Eindelijk nog een ware hoofdstedelijke roman in de grotendeels landelijk gebleven Vlaamse literatuur. De IRC-jongens wandelen en kijken. Ze zien de vlinderstruiken in de verwaarloosde panden van de Rue Dupont, de clochards in de Rue Combaz, het standbeeld van Kuifje in het Wolvendaelpark, een glimp van het Atomium, het profiel van de Basiliek van Koekelberg, de flatgebouwen waar de eerste tv's oplichten en de bedrijven waar Marokkaanse en Poolse vrouwen poetsen, de hoerenbuurten, de menselijke flora en fauna in de naamloze nachtelijke cafés bij het Noordstation, toeristische winkels in de buurt van de Grote Markt, met Brusselse kant, Manneke Pis-kurkentrekkers, foto's van het koningspaar en Belgische vlaggetjes, de Rue de Theux, met de kinderkamer van Hergé, de Dieweg, de Groene Jagerslaan, de Rue Knaepen, de Place de Mai, vier plaatsen waar Hergé woonde, de Zaïrese wijk Matonge, de Mimosastraat en de Esseghemstraat met de huizen van René Magritte, het Café Au Bon Vivant, en zowaar de Etablissementen Bouss. In die chaos: de geur van de enige echte Belgische chocolade, de kitsch van de koning, de nieuwe Belgen. Het IRC houdt van het promiscue - zoveel mensen op een zo kleine oppervlakte -, de vermenging van al die rassen en culturen, het sierlijke oerwoud van eclectisme, Art Nouveau, zelfs de sympathieke lelijkheid van de jaren zestig. Het IRC voelt zich thuis in deze stad-als-zelfportret, een stad die in niets gelooft, ‘tout est permis’, transit-stad, die het onverenigbare in zich opneemt, lieve vuile stad, de mooiste stad van het lelijkste land ter wereld.
| |
Menens of pose?
‘...en het was niet duidelijk of dit royalisme menens was of pose’. Op het eerste gezicht denk je bij Koen Peeters aan wat kitscherige spelletjes, aan absurde lijstjes, aan lichte fobieën, aan cocktails met hoge en lage kunst. De brieven van Robert, die vaak metafictionele commentaren bevatten, lijken trouwens te wijzen in de richting van het ‘vrolijke postmodernisme’, vooral van de encyclopedieroman. Robert beweert dat alles toch al geschreven is, en dat hij zich beperkt tot knip- en plakwerk van fragmenten uit boeken, flarden uit kranten, stukken uit zijn schrift, met daarin de inventaris van tentoonstellingen, leegstaande fabrieken, ontvangen brieven enzovoort. ‘Hier is gescharreld, bijeengeharkt door een tuinier.’ Dan denk je aan een roman als Groente van Atte Jongstra. Schrijven als literaire pop-art: Trottage, collage, assemblage. In mijn hoofd de objets trouvés, papiers collés. Kunst is een quiz. In de musea han- | |
| |
gen overal dezelfde namen die je moet herkennen. Lichtenstein is een strip, Warhol een zeefdruk van soep, Wesselman de Great American Nudes.' Kunst produceert kunst en roept steeds nieuwe varieties en lijstjes op. Desnoods kopieën, en kopieën van kopieën, tot in het oneindige. Kunst is seriewerk. En het Leven een poëziealbum. Vandaar de belangstelling van het IRC voor de dadaïsten, voor de Merz-kunst van Kurt Schwitters en voor Marcel Broodthaers. Kunst werkt met afval, recupereert het gewone, bewerkt alles volgens de verschillende stijlen van de kunstgeschiedenis, ismiseert. Robert is ‘Mijnheer Kunst-isme’ en heeft zelf al twee -ismen verzonnen: de mail-art en de Belgische Mythologische Kunst. ‘Jetzt wollen wir merzen.’
Werkt het IRC uitsluitend à la Hergé, amusement van 7 tot 77? Het is subtieler dan dat. In een waar manifest schrijft Robert dat hij als kunstenaar houdt van ‘symbolen als lege dozen’, want dan vult hij het symbool, ‘en het symbool vult mijn hart met kleur’. België is zo'n lege doos en daarom voor de kunstenaar een echte uitdaging. Dat geldt niet voor Vlaanderen en Wallonië, waar nationalistische slogans (‘Wet Vlaanderen doet, doet het beter!’ en ‘Retour à la France’) de toon aangeven. Volle dozen, met veel separatistisch gebrul van de leeuw en rattachistisch gekraai van de haan. Robert vindt net zoals Schwitters het nationalisme een ziekte, en net zoals Joyce nationalisme een worm van verrotting. Als Trotski over ‘Belgisering’ sprak, bedoelde hij het niet-opnemen van nationale verantwoordelijkheden. Robert voegt daaraan toe: ‘Zo hoort het.’ Er is ook diens postscriptum, dat geïnspireerd is op de slotrede van Multatuli in zijn Max Havelaar. Hij onthult de machinerie van zijn collageroman, die bedoeld is ‘als een boek vol schoonheid’ en ‘als een portret van de kunstenaar als vier jongemannen’, de vier van het IRC dos. Ook wil Robert niet tot één -isme behoren, hij schreef een boek met vele stijlen en citaten. Er is ook wet grappige intertekstualiteit: in elk hoofdstuk komt een album van Kuifje voor. Je zoo kunnen repliceren: dat zijn toch juist de kenmerken van een -isme, namelijk het postmodernisme... Maar ook die stelling wordt door Robert onmogelijk gemaakt. Hij legt alle vrolijkheid of als hij angstig aankondigt dat binnenkort in Brussel ‘het Sarajevaanse vuur’ losbarst.
Als ik even over het muurtje van dit heerlijke boekje mag kijken: in enkele brieven die Koen Peeters me schreef, valt dezelfde paradox op. Je merkt natuurlijk de collage van documenten en tekeningen met de privé fobietjes van de auteur: Boudewijn en Fabiola, het IRC, de onbekende geadresseerde, de zelfgetekende golfjes op de enveloppen, de postzegels met Belgische ‘gevelkunde’ en COBRA, citaten uit de eigen roman, Kuifjeskoppen. Maar ook voel je de serieuze ondertoon van die brieven,
| |
| |
| |
| |
waarin Koen Peeters ingaat op mijn bedenking dat de enige vorm van engagement bestaat in het deconstrueren van het ideologisch reveil (het Vlaamse nationalisme, extreem-rechts enzovoort). Hij vraagt zich af of het niet de taak van de nieuwe literatuur van pakweg het jaar 2000 is om ‘juist een/dé nieuwe ideologie aan te kondigen, te construeren dus’. ‘Zouden we het aandurven zo ambitieus te zijn, vraag ik me soms af, soms: als ik me sterk voel en beladen met enige missie. Met een futuristische naïviteit, jeugdbewegingachtige gedrevenheid. Ik bedoel: dat het fin-de-siècle nu alweer lang voorbij is.’ We moeten daarover eens nadenken, over die kwadratuur van de cirkel. Over hoe je uit angst voor het ideologisch reveil aan dé nieuwe ideologie mee vorm kunt geven. Is dat ernstig, mon amour?
|
|