| |
| |
| |
Yves T'Sjoen
Klontertjes bruine aarde
Kroniek
Cryptogrammen en taalmystiek van Maria van Daalen
Maria van Daalen, Het geschenk//De maker. Querido, Amsterdam, 1996.
Op zeven oktober viert de rooms-katholieke kerk het Rozenkransfeest. Dan prevelen begijnen en kwezels in de galmende stilte van Gods huis resems Ave Maria's, afgewisseld met het Gloria path en de Onzevaders. Nagenoeg onhoorbaar schuiven knokige vingers de kralen naar het crucifix in de handpalm. Een ritueel dat de cyclische gang van het snoer volgt, de krans die het eeuwige leven verzinnebeeldt. Toonloos en onverstaanbaar worden de gebeden aan de Moeder van de Messias opgedragen. In de roomse liturgie telt een rozenkrans vijf keer den Ave Maria's. Het monotone gezang van de cyclus wordt na elke tiende lofzang onderbroken door een Onzevader en Gloria patri. Op die sacrale kralendans bestaan naar verluidt enkele variaties.
Maria van Daalen heeft de gedichtenreeks ‘HET GEBED: Rozenkrans, of het gebed voor een goede dood’ geënt op de structuur van een rozenkrans. In de ‘Noot’ vermeldt de auteur dat de poëzie is geschreven bij twee schilderijen: de devote diptiek uit ‘een Verheerlijking van Maria (“Maria in Sole”)’ en ‘Christus aan het kruis met passiescènes’. Haar hooglied is een veelal hermetische, aardse elegie waarin de ‘harde dood’, zoals Du Perron schreef in een beroemd memento mori voor het vroege afsterven van de Brusselse dichter Odilon-Jean Périer, wordt gedemystificeerd. Van Daalen wil geen hogepriesteres worden genoemd, wel een taalmystica die in haar visioenen de lichamelijkheid (hoe vitaal zien die opengesperde bilspleetporiën op de omslagillustratie emit!), de liefde, de taal, de pijn en het verlangen bezingt. Haar gedichten zijn doordrenkt met een doodsbesef, want ‘in elk bewustzijn is de richting dood’. De dood is alomtegenwoordig, in ‘duizenden witte skeletten’, ‘de kleine lichamen [...] [van] twee donkerharige kinderen’, ‘de maden [die] de gastheer verorberen’. Hij zorgt voor de beklemmende sfeer die over verscheidene gedichtenclusters hangt.
In het hic et nunc tracht een mystiek wezen - een abstracte ‘ze’-persona - het momentane van het leven te voelen om de dood, de richting van ons bestaan dus, te kunnen vatten:
| |
| |
Dansend draagt ze de rozenkransen
en stapt voort, van schedel tot schedel
prikt ze met een vinger in elk oog
om de tijd aan te raken, haar lichaam te etsen,
om scherper dan het verschil dood
de oogholte te voelen, te vullen
Die poging een houvast te vinden, om met litanieën de vergankelijkheid te bezweren, spreekt uit de zorgvuldige compositie van de bundel. Van Daalen publiceerde vier cycli en vijf omarmende gedichten. Het derde gedicht heet ‘Halverwege pijn en licht’: een rustpunt tussen aardse glorie en mystieke vervoering. De hechte structuur en de vormpreoccupaties, de retorische en omslachtige zegging brengen Van Daalens poëzie in de buurt van het rederijkersvers. Daarnaast valt onder meer nog op dat in de titels uitsluitend bepaalde lidwoorden voorkomen en dat alle strofen van de gedichten bestaan uit Brie versregels. Het openingsgedicht ‘Het geschenk’ heeft een regelmatig, rustig ritme dat meteen de cadans bepaalt van de daarop volgende mystieke mijmeringen. Van Daalen heeft haar gedichten ook geconcipieerd als incantatorische gezangen: ze werkt met Van Ostaijense ritmische kernen, met binnen-, half- en stafrijmen, bezwerende herhalingen, maniëristische zinsconstructies, dubbelzinnigheden en cryptische wendingen, verbazingwekkende beeldassociaties, verwijzingen naar antieke mythen. Zij werkt ook met christelijke interteksten, zoals in ‘Wees gegroet, noemer, met water en bloed’, waarin het persoonlijke van de ‘maker’ - Maria, maker van Gods zoon, maar ook de naam van de dichteres - is ingeruild voor het naamgevende taalmechanisme. De ‘noemer’ vervangt bier de naam. Samen met de literaire reminiscenties verlenen ze aan haar wereldse gebeden een zekere ontoegankelijkheid. Dit (neo-)hermetisme, misschien wel als expressie van de onmogelijkheid tot het wezen van de dingen door te dringen, heeft Van Daalen proberen beluisterbaar te maken. Het zijn wartalige (of mystieke) peilingen naar een transcendente werkelijkheid, een mystiek vervuld zijn van het onzegbare. Vandaar wellicht de bedwelmende klankrijkdom van haar gedichten
die het eigenlijke begrijpen secundair maakt. In de titel van haar recentste bundel Het geschenk//De maker kan je een referentie aan een van Paul Valéry's beroemde Idées vinden: de Muze bezorgt een goddelijke regel die de dichter in zijn maakwerk moet trachten te evenaren. Maar hij kan ook alluderen op een van de topoi in Van Daalens dichtwerk. De autonomie van de tekst staat tegenover de heftige emotionele bewegingen van de maker zelf. Het is een fundamentele tegenstelling die in verscheidene motieven worth uitgewerkt.
| |
| |
Ook in haar debuut Raveslag (1989) evoceerde Maria van Daalen de eenzaamheid van het gedicht, dat wel zijn behoefte aan zingeving en dialoog met de lezer kan uitdrukken maar nooit zijn raadselachtige diepte vermag prijs te geven. Daarvoor is poëzie te caleidoscopisch, te meerduidig. Er is geen ‘God’ en al evenmin een ‘Muze’ (ondanks Valéry's a-priori), alleen een in zichzelf gekeerd gedicht is een garantie voor onsterfelijkheid. Ditzelfde hermetisme komt als motief terug in Onder het hart (1992). De dichteres voorziet haar toehoorders van maar weinig sleutels om het enigma van haar eigenlijke speurtocht te ontrafelen.
In haar poëticale poëzie probeert Van Daalen de trots (‘het licht’) en de pijn van het kunstenaarschap te esthetiseren, te abstraheren. En dat paradoxaal op een heel lichamelijke, erotisch geladen manier. Die ontoegankelijkheid van het mystieke beheerst ook haar derde dichtbundel Het hotel (1994). Het perspectief voor haar zoeken is het mythische grondpatroon achter het labyrint van de geschiedenis, achter de dwaalwegen van het buitenliteraire ik. Het wezenlijke van het aardse bestaan, datgene wat de vergankelijkheid ‘tot de dood er op volgt’ zinvol kan maken, tracht ze te benaderen door haar existentiële bedenkingen en bekommernissen in taal te vereeuwigen, door niet-religieuze gebeden te componeren. Het sprekendste gedicht is naar mijn oordeel het volgende:
Ik neem de kleine lichamen van je over:
twee donkerharige kinderen, identiek
geslacht, gewikkeld in een blauwe wollen doek.
Geef mij deze geschiedenis,
ik kan de kleine doden van je dragen,
ik sta immers halverwege pijn en licht.
De garde opent een holte.
Ik stap daarin met één voet.
Wees niet bang, ik weet de weg.
De weg zoekt zich door in het lichaam,
vertakt zich, blauwig onder de huid
en keert weer terug naar het hart.
Een vernuftig spel met ambivalenties (de dubbele betekenis van ‘geslacht’, als werkwoord én zelfstandig naamwoord, en ‘de kleine doden’, die zowel kunnen verwijzen naar ‘de geschiedenis’ als naar de ‘je’-figuur in de openingsregel) en de steeds weer terugkerende motieven in Van Daalens poëzie: trots en pijn. De zelfverzekerdheid in dit gedicht steekt schril of tegen de volgende regels (let onder meer op de functioneel gehanteerde enjambementen): ‘Alles wat zich voordoet is geschiedenis. Ik/kan het nu niet bereiken met de wil, ik/trap mijn voeten kapot in de schemer’. Het subject in het gedicht hierboven is ‘de maker’, die de herinneringen aan het aardse Leven tot gebed ‘maake’ en de voort- | |
| |
schrijdende geschiedenis hiermee ‘een geschenk’ bezorgt. Een legitimiteit bijvoorbeeld. De laatste strofe poëtiseert de autonomie-gedachte, en om termen uit het literatuurwetenschappelijk jargon te gebruiken: de autoreferentialiteit of de zelfreflexiviteit van het gedicht. Het gedicht als een spiegelpaleis. Alle gedichten van Van Daalen kan je poëticaal interpreteren. Zij schrijft in feite voortdurend over het dichterschap en de essenties die zij in leven en kunst nastreeft. Zo wil ze de gewone omgangstaal herijken: bekende woorden tracht ze een semantische meerwaarde te bezorgen, vastgeroeste taalregisters probeert ze te revitaliseren. Onder andere door een religieus idioom uit de bewierookte gewelven van het kerkgebouw te halen en het in een profane, aards-mystieke context te gebruiken. De taal die ze op die manier ontwerpt klinkt vaag, be- en vervreemdend. Ze roept meer vragen op dan ze antwoorden formuleert. Onder invloed van de laat-middeleeuwse mystiek en de ‘tastbare’, autonomistische woordkunst van haar geestelijke vaders Gerrit Kouwenaar en Hans Faverey probeert Maria van Daalen haar visioenen van
het eeuwige leven te scheppen. Een hoogstpersoonlijk verzet tegen de steriele dood. Haar dichtkunst kan je omschrijven als een litanie van de beweging, de ‘glijdende werkelijkheid’ (Louis Ferron). Van Daalens geanimeerde beeldentaal, die nu eens apocalyptische visioenen oproept en dan weer precieuze momenten in de natuur tracht te vatten, die zowel kosmisch als lichamelijk geïnspireerd is, en de bizarre afwisseling van anekdotiek en ‘filosofische’ bezinningen maken deel uit van die eigenzinnige reprimande tegen de verstarring. Vaak overladen met retorische bombast drukt het lyrisch subject zijn diepste verlangens en angsten uit. Daar heb ik het zo dadelijk nog over.
Haar mystiek wil vooral een vlucht uit het keurslijf van het logische denken zijn. Althans, het lijkt me een mogelijke betekenisinhoud van poëzie die het heel duidelijk niet op eenduidigheid heeft begrepen. Van Daalens hooglied wil het lichaam, de taal en de aarde als een Heilige Drievuldigheid vieren en zingt zich weg uit de geschiedenis (‘een kapot huis,/alleen bij daglicht en bij maanlicht’, in ‘De stenen/Het huis 2’). Want de tijd wordt bepaald door lineariteit en causaliteit, categorieën die in Het geschenk//De maker met een gulle greep uit het stilistisch arsenaal worden geneutraliseerd. A.F.Th. van der Heijden en Hella S. Haase hebben het over ‘leven in de breedte’, een synchroniciteit die we ook in Van Daalens mystiek streven kunnen herkennen. Opvallend trouwens hoe vaak het woord ‘enzovoorts’ in haar jongste bundel opduikt. De stijlfiguur die bij Van Daalens poëtisch streven hoort is het polysyndeton: de opeenvolging van nevenschikkingen zonder hierarchisch onderscheid, de inflatie van voegwoorden.
| |
| |
De lijnen in het harde zand
kruisen en draaien en geven
de windrichting aan tot in het oneindige.
Regelmatig duikt trouwens ook het werkwoord ‘rijgen’ op: ‘Ik rijg mijn leven aan een haar’, ‘Zij rijgt de kiemcellen aaneen als een snoer’, ‘Zij rijgt de sterren aaneen als een snoer,/zij legt de Melkweg om haar hals als een sieraad’. De auteur gebruikt al evenmin toevallig het ineengesloten (autonomistische of ‘hermetische’) beeld van de omarming, het eiland, de steen, het halssnoer, ‘de gedraaide klimop’. Het literaire universum van Stefan Hertmans, althans het dichtwerk dat vóór 1988 (Bezoekingen) is gepubliceerd, ligt ook bezaaid met kiezelstenen en gestolde wolken, ademzuilen en melkstenen, kortom emanaties van een modernistische poëtica die we dus ook in de poëzie van Van Daalen aantreffen.
De poëzie van Maria van Daalen is niet makkelijk. Haar gedichtensuites zijn doorspekt met symbolen en metaforen, intertekstuele verwijzingen, abstracties. Schoorvoetend last ze de lezer toe tot haar cryptische gedachtenwereld, vaker nog sluit ze zich af in haar eigen levensdimensie (‘zij legt de Melkweg om haar hals als een sieraad’). Je kan dit door existentiële twijfel ingegeven hermetisme (‘ik treuzel’, ‘ik struikel’, ‘houd mij vast’), zoals al eerder gezegd, interpreteren op metapoëtisch niveau: de ontoegankelijkheid zelf wordt in diverse gedaanten (of gedichten) gemetaforiseerd. Haar rozenkrans, een snoer van poëtische kralen, beschrijft een cyclische, eeuwige beweging. Dat wordt nog eens duidelijk gemaakt in het grondpatroon op de laatste bladzijde van de dichtbundel. Taal en lichaam zijn in elkaar verankerd en worden in die kring naar binnen, dat ontheiligde gebed van Maria van Daalen (‘Ave Maria’), tegen vergankelijkheid en sterfelijkheid beschermd. De rozenkrans, de naamgeving dus, absorbeert als het ware het ‘ik’, het verdwijnende lichaam dat zich tegen de geschiedenis en de dood niet kan verweren. Het echte ik wordt weggegumd tot een ik in woorden overblijft. Enkel in taal kan het worden geboetseerd en gevrijwaard tegen de tijd. Het klinkt allemaal nogal romantisch. Van Daalen schrijft taalmystiek die zich meermaals verliest in symboliek en sérieux. De joodse tragiek tijdens de shoah, de Endlösung van een heel volk, heeft Van Daalen in haar mystische (zeg maar vaak mistige) thematiek geïntegreerd. Alleen door de ver-taling blijft zoveel Teed in herinnering leven: ‘de naam die wij zijn spreekt zich door in de tijd’.
Is dit geen schromelijke overschatting van het medium taal, vraag ik me bij zoveel dichterlijke zelfgenoegzaamheid af. Het gedicht heet niet toevallig ‘De maker’.
| |
| |
In het zuiden breekt de geur los uit de citroen
wanneer zij een letter van de naam maakt,
wanneer zij haar vinger in het stof doopt en schrijft.
De eerste letter wordt in de armen gedragen,
de tweede letter is de poolster aan haar cirkelende kroon,
de derde en de vierde wisselen af als dag en nacht.
In de naam worden wij gloeiend licht.
Blauw branden onze handen en betasten
het nummer dat geschreven is in de huid.
Het heeft niet opgehouden met verbranden;
ook de levende lichamen in en gillend de oven in;
ook wat ik zeg heeft mij niet bewaard.
Maar de naam die wij zijn spreekt zich door in de tijd.
De letters van de naam zijn van as, blaas ons weg,
wij zijn het stof in de mond van de messias.
Zij veegt het bijeen, leem, en zij vormt ons.
Want haar voetafdruk verzamelt vocht,
in de afdruk van haar hiel borrelt water op.
Zo is mijn lichaam nat van haar aanraking
en alles bestaat in de naam
zelfstandig, lichaam zonder lidwoord.
De woorden die het meest frequent voorkomen in de bundel zijn onder meer zand, zee, aarde, zaad, kiemcel, pit. Ze verwijzen alle naar de oorsprong van het leven, de vruchtbaarheid van de aarde. De zoektocht van het dwalende ik richt zich op dit prille begin: ‘de andere wereld: de bron’. Dit is een omschrijving van het mysterie, een antwoord op de vragen: ‘Met wie begint het licht?’ en ‘[...] Wie/heeft dit zo vastgezet in mijn bloed,/wie telt mijn vlees af van nagel tot nagel?’ En meermaals horen we impliciet dat enkel de taal soelaas voor die metafysische problematiek kan bieden. In den beginne was het woord. ‘Wij zoeken een weg door het water/naar buiten: schreeuwend zonder bezit/is het lichaam de taal, het verstaan’. De verknochtheid aan de aarde, het verlangen naar de ander - in de erotiek schuilt ook een begin -, de overgave aan de liefde omschreef ik daarnet al als de thematische lijnen in Van Daalens gebedenboek. Zij schuwt geen grote woorden om intense gevoelens weer to geven. De diepzinnigheid van haar streven wordt vaak plastisch uitgedrukt (met opvallend veel natuurbeelden), een beeldenstroom die de dichter zelf op sleeptouw neemt en uiteindelijk haar doel voorbijschiet:
verlangen naar aarde is nu dat ik
roep roep, opengestoken door takken,
door tanden, de geur van mijn bloed, en voorover.
| |
| |
In Van Daalens poëzie wordt nogal wat geschreeuwd: ‘schreeuwend/mij meegeven aan het verlies/van tijd’, ‘schreeuwend zonder bezit/is het lichaam de taal’, ‘een schreeuw die mij inslikt’. De emoties laaien meermaals hoog op en de verlangens worden intens gekoesterd: de beeldspraak gaat onder zoveel mystiek weleens kraken. Onder clichés (‘De geur die de keukendeur opent’) en geforceerde associaties (‘Grijze/ongepolijste rots, dat zijn je beenderen’) waarvan de betekenis meestal duister blijft. Grootspraak en vaagheid zijn Van Daalen niet vreemd. Op ogenblikken dat beide een vooropgezet plan verraden, verliest de zoektocht aan overtuigingskracht.
Een van de mooiste reeksen in Het geschenk/De maker is naar mijn oordeel ‘Iona’: vermoedelijk de vrouwelijke tegenstem van Ion van Chius (5e eeuw vóór Christus), de dichter van hymnen, tragedies en dithyramben. Taal en lichaam zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden (‘de grammatica van de hartslag’) - Van Daalen spit haar sensitivistisch geloof tot op het bot uit -, zoals uit het tweede, bijbels geïnspireerde gedicht mag blijken:
‘Maar spreek een woord, en ik zal gezond worden.'
In elk woord staat het lichaam glimlachend op.
Daarna telt de grammatica van de hartslag
mee voor de winnende einduitslag. Dood
en herinnerd. Is dit gelukkig
verteren, verteerd worden, overgaan
tot de orde van aarde? Ik geloof
in waterstof, in sterrenstof, in tintelende
atomen; elk ervan herinnert zich
lichaam, en tastzin; elk ervan breekt
een fragment woord in de grond en stelt
zich samen in taal wanneer je zegt:’
Het finale woord over Van Daalens poëzie blijf ik graag schuldig. Ik ben er alleen zeker van dat het een levenschenkend woord zal zijn.
|
|