Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 141
(1996)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 781]
| |
Wiel Kusters
| |
[pagina 782]
| |
keek je neer op je langzaamste velden, bed
dat je één dag onsterfelijk maakte
aan de dood wende
een gedicht dat zichzelf opzei, blinkend
in je ruiten zolang
er licht was
Er is een besef van veroudering en verstilling, na de drukte en het rumoer van een jachtig verleden. De ‘langzaamste velden’ doen even aan het Elysium denken: zeer tijdelijk openbaart zich daar, op die ene dag, in Kouwenaars gedicht, de onsterfelijkheid in het landschap, het landschap dat als een gedicht is, een volstrekt autonoom gedicht, dat zichzelf opzegt, ‘blinkend in / [de] ruiten zolang / er licht was’. In 1976 overleed de dichter Adriaan Roland Holst, de door Elysisch verlangen gekwelde, en Gerrit KouwenaarGa naar margenoot+ heeft wel eens verteld dat hij iets wilde schrijven voor een bundel in memoriam-gedichten, dat dit aanvankelijk niet zo goed lukte, maar dat deze pogingen, én de dood van Hans Andreus, ten slotte wel geleid hebben tot dit ‘achtergelaten landschap’. Het landschap van Roland Holst was ook zo ongeveer het landschap van zijn jeugd in Bergen. En, voeg ik eraan toe, ook het landschap van Gorter, zeker sinds 1911, toen hij regelmatig verbleef in het huis De Verbrande Pan. Ondanks de mythische dimensie van het tijdelijk-onsterfelijke landschap achter het raam, in Kouwenaars gedicht, heeft het maar weinig van doen met het stille veld dat Gorter in het sonnet dat ik citeerde voor ons oproept. En eerder dan met een dag die opengaat als een gouden roos, als beeld voor een nieuw persoonlijk geluk én een nieuw tijdperk voor de mensheid, eerder dan met zo'n stralend opengaande dag hebben we in Kouwenaars gedicht te maken met een dag zolang er licht is, een dag die voor iemand afloopt: niet als een tijdperk, en niet voor de mensheid.
‘De tijd staat open’, schrijft Gerrit Kouwenaar in zijn nieuwe bundel, en als hij het zo zegt, is die tijd een deur of heeft de tijd een deur. Er is dus sprake van een passageplaats: die waarin tijd en niet-tijd in elkaar overgaan, en daarmee ook het bekende en het onbekende, het licht en het duister. Als de tijd openstaat, kun je erin en eruit, maar het lijkt er heel sterk op dat de gedichten uit Gerrit Kouwenaars nieuwe bundel vooral willen spreken over een deur die als uitgang dient. Nu is dit op zichzelf niet nieuw. Ook in de poëzie uit een geur van verbrande veren, die schitterende bundel van vijf jaar geleden, was de dood soms heel dichtbij. Was hij aanwezig zelfs achter de gesloten deur van ‘het verwinterde huis’, in de gedaante van een dode uil, zijn ‘proper karkas’ op het ‘eeuwige bed’, zoals duidelijk | |
[pagina 783]
| |
wordt wanneer het huis, na maanden, in het voorjaar ontsloten wordt. Dat Kouwenaars gedichten in de tijd staat open de dood heel nadrukkelijk in het vizier hebben gekregen is dus met nieuw. Maar wat mij wel als ‘nieuw’ opviel, was de frequentie van uitspraken in de gebiedende wijs. In een geur van verbande veren waren die vooral aanwezig in het openingsgedicht, dat begint met de woorden ‘Ontdek het moment’, met andere woorden met bijna zoiets als ‘Pluk de dag’. ‘Ontdek het moment’, staat er, en verderop: ‘breek bot / weg de volgzame reis af’ en [...] besta het bederf
onteigen het eten, bezit het vergeten, her
inner geen uitweg, wees binnen, weeg niets
dan het lood dat men nabootst, terwijl men
zijn vleugels openvouwt dichtvouwt terwijl men -
In de tijd staat open lezen we meer van dit soort opdrachten, aansporingen, aanmoedigingen. Het lijkt daarbij te gaan om ‘leefregels’ die de dichter oplegt aan zichzelf en voorlegt aan ons, zijn lezers, voor het moment dat wij zelf het tochten voelen van de open deur. ‘Eet nog van al dit mooie / voortdurend vervangbaar aanwezige / en drink en bevat en verteer het’, zegt het eerste gedicht van de nieuwe bundel. Opnieuw een ‘carpe diem’ als de voorkant van ‘memento mori’. Of, een ander voorbeeld, uit het ‘gedicht van woorden gemaakt’: [...] wik hoe het wit per regel ontregelt
hoe letters verzinnen de zomer des lezers
en schrap hoe het wintert en speel op onzeker
verbaas het verwachte, onmondig het eten
en wees onverdicht en ontzw g hoe de stilte
haar tussentaal schrikt, de bladzij verkreukelt -
Natuurlijk heet het gedicht niet voor niets ‘gedicht van woorden gemaakt’: het is allereerst een poëticaal gedicht vol quasi-regels voor het schrijven van een vers. Maar de woorden waaruit die ‘schrijfregels’ bestaan, hebben toch ook veel met ‘leven’ te maken: op het onzekere spelen en het eten ontmondigen bijvoorbeeld. Leven en schrijven vallen samen en beide vragen om beheersing. Levenskunst is schrijfkunst en omgekeerd. Elders lezen we, in het gedicht ‘er is overal noodweer’: ‘gehoorzaam wat plaatsvindt, ontaard het gewone’. En het laatste gedicht van de bundel heeft de gebiedende wijs, de toon van de regel, zelfs vervangen door een vijfvoudig ‘men moet nog’. De naar het algemene riekende regel wordt hier vervangen door zeer persoonlijke (hoewel paradoxaal in de ‘men’-vorm gegoten) opdrachten van de dichter aan zichzelf, in | |
[pagina 784]
| |
het licht van de openstaande tijd: tijd die nog openstaat voor deze dingen, maar een tijd ook die zich achter je gaat sluiten.
Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen
Zo begint het, en het ontroert mij zeer.
men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters
een harnas aanmeten, ijswater koken leren
Of, derde citaat:
men moet nog een kuil graven voor een vlinder
het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge -
Ik geloof niet dat het eerder gezegd is, maar deze nieuwe gedichten maken het onvermijdelijk: Gerrit Kouwenaar lijkt bevriend met Epicurus, ja die van het dikwijls zo verkeerd begrepen epicurisme. Epicuristen, zegt men, streven naar een behaaglijk en genotvol leven. Zij geven zich zorgeloos over aan zinnelijk genotGa naar margenoot+, zegt men. ‘Leef verborgen!’ was Epicurus' zinspreuk: aan staat en maatschappij, aan politieke ideeën, laat staan visioenen, was hem niet veel gelegen en hij gaf de voorkeur aan een leven in particuliere kring, de ‘Tuin van Epicurus’, een ‘tuin in het niks’. Diogenes Laertius citeert uit een verloren gegaan boek dat Epicurus schreef over Het doel van het leven: ‘Het begin en de wortel van alle goeds zijn de genoegens van de maag; zelfs wijsheid en beschaving gaan daarop terug.’ Om de goden hoeven wij ons, zegt Epicurus verder, geen zorgen te maken. Zij leven ‘tussen de werelden’ en bekommeren zich niet om ons: wij zijn voor hen en zij voor ons onbereikbaar. Epicurus bevrijdt zijn tijdgenoten van religie als bron van angst en vrees voor de dood. Het is duidelijk dat hij nog net niet wil zeggen dat de goden niet bestaan. Of ze bestaan of niet, voor hem doet dat er in het geheel niet toe. En van de dood zegt hij dat deze ‘niets voor ons betekent; want wat ontbonden is, heeft geen gevoel meer, en wat geen gevoel heeft betekent niets voor ons’. Dit alles betekent niet dat Epicurus een teugelloze jacht naar zinnelijke lust aanbeveelt. Weliswaar is volgens hem het enige doel van de mens het geluk, het genieten van lust en het vermijden van onlust, maar hij weet dat op uitspattingen van welke aard dan ook een des te pijnlijker terugslag volgt. Onze rede moet daarom aan ons streven naar geluk leiding geven en het beteugelen. En de rede leert dat het eigenlijke geluk gezocht moet worden in ongestoorde bespiegeling. In dat opzicht staat Epicurus dus dichtbij de levensbeschouwing van de stoïcijnen. Het werk van Gerrit Kouwenaar heeft onmiskenbaar epicuristische trekken. Over de rol van het eten en de eetmetaforen in zijn poëzie, met name die uit de jaren zestig en het begin van de | |
[pagina 785]
| |
jaren zeventig, is al veel gezegd, geschreven en door puriteinse geesten ook wel gemonkeld. In het openingsgedicht van zijn vorige bundel, waaruit ik citeerde, is sprake van het eten dat onteigend moet worden: de maat en haar moeder, de rede, doen van zich spreken. ‘wees binnen’, staat daar ook, en daarin echoot even het ‘Leef verborgen!’ van Epicurus, al zit er ook een humoristisch luchtje aan ‘wees binnen’. En wanneer we lezen: ‘weeg niets / dan het lood dat men nabootst’, dan lijkt daarmee iets gezegd in de trant van: til niet te zwaar aan jezelf, en aan het lood van de dood. ‘De mensen zijn geen goden en de goden / zij zijn er niet zij hebben nooit gevlogen’, schreef Gerrit Kouwenaar al heel vroeg, in de ondoordringbare landkaart, zijn derde bundel, die in 1957 verscheen maar waarvan de gedichten dateren van vóór die uit hand o.a. die in 1956 uitkwam. Hoe dan ook, in de tijd staat open begint het ‘gedicht van woorden gemaakt’ met deze op rede en maat toegeschreven regel: ‘Morgen gaat men [merk overigens op hoe dicht dit “gaat men” staat bij “moet men”] de haag snoeien, drek / goden uitroeien die uitsteken, boven’. Ja, die ruin met die te redresseren haag heeft wel iets weg van de ‘tuin van Epicurus’. ‘onmondig het eten’, lezen we in het geciteerde gedicht trouwens ook nog: een echo van ‘onteigen het eten’ uit een geur van verbrande veren. ‘gehoorzaam wat plaatsvindt’: dat is een uitspraak vrij van angst voor welke openstaande deur dan ook. Nog heel even iets anders. Staan Kouwenaars gedichten zelf ook open, net zoals de tijd? Ik bedoel, zit er een gat in de heg rond de tuin van het vets? Zitten de tijdelijkheid en de afloop waarvan sprake is ook in de vorm? Of houden de laatste gedichten tot nu toe tóch nog ijskoud vast aan een vaste, afgeronde vorm? Als ik het goed zie, is dat laatste overwegend het geval. De gedichten zitten mooi dicht. Er is één mooie en humoristische uitzondering. Al heel lang eindigt Gerrit Kouwenaar zijn gedichten met een gedachtenstreepje, een liggend streepje achter het laatste woord: een zeer veelzeggend tussenteken, afsluiting en voortgang tegelijk suggererend (voortgang in het hoofd van dichter en lezer natuurlijk). Maar in het gedicht op pagina vijftien (‘Elke zomer komt dit woord om eten’) eindigt hij met het woord ‘gedachtenstreepje’, en blijft het teken zelf achterwege. Het is buitengewoon afwezig, juist omdat het wel genoemd maar niet gerealiseerd wordt. Dat gedicht staat dus wel héél erg open. Pijnlijk open. Een pijnlijk afwezig streepje. Om te lachen zo pijnlijk. Maar ach, als de dood met groter is dan zo'n streepje, kunnen we hem missen, denkt de epicurist. |
|