Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 141
(1996)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 578]
| |
Miguel de Cervantes
| |
[pagina 579]
| |
eveneens aan dat eervolle bedrijf had gewijd en op zoek naar avonturen had gedoold over verschillende werelddelen, zonder de Stokvisdrogerijen van Málaga, de Eilanden van Riarán, het Kompas van Sevilla, de Kleine Markt van Segovia, het Plein met de Olijven-schouwburg in Valencia, de Wallen van Granada, het strand van St.-Lucar, het Plein met het Veulen in Córdoba en de Kroegen van Toledo en verschillende andere beruchte plekken te hebben overgeslagen, waar hij zijn vlugge benen en rappe vingers had gebruikt om heel wat onrecht te plegen, vele weduwen te verleiden, enkele maagden in het verderf te storten en een stuk of wat wezen op te lichten, kortom, een vertrouwd gezicht te worden bij alle bestaande gerechtshoven en rechtbanken in bijna heel Spanje; en dat hij zich ten slotte had teruggetrokken op dat kasteel, waar hij leefde van zijn eigen bezit en dat van anderen en alle dolende ridders van iedere rang en stand ontving, louter vanwege de grote genegenheid die hij hun toedroeg en om hun de kans te bieden hun eigendom met hem te delen als beloning voor zijn welwillendheid. Hij zei ook dat er in dat kasteel geen kapel was waar Don Quichot de wacht kon houden bij zijn wapenrusting, want die was gesloopt om hem te herbouwen, maar dat bij zijn weten in geval van nood het wachthouden overal mocht plaatsvinden en dat hij het die nacht kon doen op een binnenplaats van het kasteel; dat in de ochtend, als het God behaagde, de verschuldigde plechtigheden zouden plaatsvinden, zodat hij voortaan een geslagen ridder was en wel zo op en top als maar ter wereld bestond. Hij vroeg hem of hij geld bij zich had; Don Quichot antwoordde dat hij geen rooie duit op zak had, want hij had nog nooit in de historiën van dolende ridders gelezen dat iemand geld bij zich had. Hierop zei de waard dat hij zich vergiste; dat er in de boeken weliswaar niets over stond, omdat de auteurs het niet nodig hadden geacht zoiets vanzelfsprekends en noodzakelijks ter sprake te brengen als het bij je hebben van geld en schone hemden, maar dat dat niet betekende dat ze die niet bij zich hadden; hij kon het als een vaststaand feit beschouwen dat al die dolende ridders waar al die boeken van volstaan en uitpuilen hun beurs welvoorzien hadden van geld voor het geval het nodig mocht zijn; en dat ze ook hemden bij zich hadden en een kistje vol zalfjes om de verwondingen te genezen die ze opliepen, want niet altijd was in de landouwen en woestenijen waar zij strijd leverden en gewond raakten iemand ter plekke die hen kon verzorgen, tenzij ze een wijze tovenaar te vriend hadden die terstond te hulp kwam en in een wolk door de lucht een maagd of dwerg aanvoerde met een of ander flesje met zulk geneeskrachtig water, dat zij na een enkele druppel op slag genazen van hun kwetsuren en wonden, alsof zij nooit iets | |
[pagina 580]
| |
van dien aard hadden gehad. Maar dat de vroegere ridders het, zolang dit niet zo was, beter vonden als hun schildknapen waren voorzien van geld en andere onontbeerlijke dingen, zoals watten en zalfjes; en als het zo was dat de bewuste ridders geen schildknaap hadden - wat zelden of nooit voorkwam -, dan droegen zij het allemaal zelf in een heel dunne, haast onzichtbare zadeltas achter op hun paard met zich mee, alsof het iets belangrijkers was; als het niet voor zulke doeleinden was, was het meenemen van zadeltassen immers niet werkelijk toegestaan bij dolende ridders; daarom gaf hij hem de raad, al kon hij het hem als zijn peetzoon, wat hij heel binnenkort immers zou zijn, zelfs bevelen, voortaan niet zonder geld en de genoemde voorzorgen rond te reizen, en hij zou wel merken hoeveel baat hij daarbij had wanneer hij er het minst op was bedacht. Don Quichot beloofde heel precies te zullen doenwat de ander hem raadde, waarna hem werd verteld hoe hij zijn wapenrusting moest bewaken op een groot erf naast de herberg; en toen Don Quichot alle onderdelen had verzameld, legde hij ze op een drinkbak naast een put en daarna schoof hij zijn schild aan zijn arm, greep zijn lans en begon in nobele houding voor de drinkbak heen en weer te lopen; en op het ogenblik dat hij met zijn wacht begon, viel de avond. De waard vertelde iedereen in de herberg over de waanzin van zijn gast, zijn nachtwake bij de wapenrusting en de ridderslag die hij verwachtte. Ze waren verbaasd over zo'n merkwaardige vorm van waanzin en gingen uit de verte naar hem kijken, en ze zagen hoe hij in bedaarde houding nu eens heen en weer liep, en dan weer leunend op zijn lans een hele poos naar de stukken van zijn wapenrusting staarde zonder zijn blik ervan los te maken. Het was nu helemaal donker maar de maan scheen zo helder, dat zij kon wedijveren met het hemellichaam waaraan ze haar licht te danken had; daardoor was alles wat de beginnende ridder deed goed voor iedereen te zien. Op een gegeven ogenblik kwam een van de muilezeldrijvers die in de herberg verbleven op het idee zijn beesten water te geven en daarvoor moest hij Don Quichots wapenrusting op de drinkbak opzijleggen; maar toen deze de man zag naderen, riep hij luid: ‘Jij daar, wie je ook bent, vermetele ridder, die de wapenrusting komt beroeren van de dapperste doler die ooit het zwaard heeft omgegord! Pas op je tellen en blijf eraf, als je niet met je leven wilt betalen voor je vermetelheid.’ De ezeldrijver sloeg geen acht op deze woorden - wat hij beter wel had kunnen doen om een ernstiger soort slaan te voor- | |
[pagina 581]
| |
komen -; nee, hij pakte het harnas vast bij de riemen en smeet het een flink eind van zich vandaan. Toen Don Quichot dit zag, hief hij de blik ten hemel en zei, terwijl hij zich in gedachten - naar bleek - tot zijn meesteresse Dulcinea wendde: ‘Sta mij bij, meesteresse, bij deze eerste smaad die dit door u geknechte hart wordt aangedaan; laat mij niet in dit eerste hachelijke ogenblik uw gunst en bescherming ontberen.’ En na deze en meer van die frasen schoof hij zijn schild af, hief met beide handen zijn lans en gaf de ezeldrijver zo'n dreun op zijn hoofd, dat de man in deerlijke staat op de grond belandde en als er nog een was gevolgd, geen heelmeester meer nodig had gehad om hem te genezen. Hierna raapte Don Quichot zijn wapenrusting weer bijeen en begon opnieuw, net zo rustig als daarvoor, op en neer te lopen. Even later verscheen, zonder te weten wat er was gebeurd - want de ezeldrijver lag daar nog buiten westen - een tweede muilezeldrijver met de bedoeling zijn muildieren water te geven, en toen hij de wapenrusting wilde weghalen om de drinkbak vrij te maken, schoof Don Quichot, ditmaal zonder een woord te zeggen en zonder iemands gunst af te smeken, zijn schild af, hief opnieuw zijn lans en sloeg, zonder zijn wapen te breken, het hoofd van de tweede ezeldrijver in meer dan drie stukken, want hij opende het op vier plaatsen. Op het rumoer kwam iedereen uit de herberg aangerend, ook de waard. Toen Don Quichot dit zag, schoof hij zijn schild weer aan zijn arm en zei met zijn hand op zijn zwaard: ‘O meesteresse van alle schoonheid, bezieling en kracht van mijn verzwakte hart! Thans is het ogenblik daar om uw verheven blik te laten rusten op deze door u geknechte ridder, wie zo'n groot avontuur te wachten staat.’ Hieruit putte hij naar zijn idee zoveel moed, dat hij geen stap achteruit had gedaan, al waren alle ezeldrijvers van de wereld hem aangevlogen. Toen de kameraden van de gewonden zagen hoe dezen eraan toe waren, begonnen ze uit de verte een regen van stenen te laten neerdalen op Don Quichot, die zich zo goed en zo kwaad als het ging met zijn schild verweerde maar niet van de drinkbak wegdurfde, omdat hij de wapenrusting niet onbeheerd wilde laten. De waard riep dat ze hem met rust moesten laten, want hij had hun toch verteld dat hij gek was, en dat hij als gek zou worden vrijgesproken, al doodde hij iedereen. Don Quichot schreeuwde nog harder en noemde hen lafhartig en onbetrouwbaar, en hij maakte de kasteelheer uit voor windbuil en ridder van laag allooi, daar hij toestond dat dolende ridders zo werden bejegend, en dat hij hem, als hij eenmaal een volwaardig ridder was, zijn lafhartigheid zou inpeperen: ‘Maar op jullie, laag en minderwaardig gebroed, sla ik geen enkele acht; gooi maar, kom maar dichterbij, toe maar en misdraag je jegens mij zoveel je kunt; jullie | |
[pagina 582]
| |
zult zien hoe je zult boeten voor jullie domheid en smadelijke bejegening.’ Hij zei dit zo vurig en voortvarend, dat hij zijn belagers de stuipen op het lijf joeg; en zowel hierdoor als door de overredingskracht van de waard staakten ze het gooien, en Don Quichot vond goed dat de gewonden werden weggedragen en hervatte de wacht bij zijn wapenrusting even onverstoorbaar en kalm als daarvoor. De waard vond de grappen van zijn gast niet geslaagd en besloot de zaak te bespoedigen door hem die verwenste ridderslag dadelijk te geven, voor er nog meer ongelukken gebeurden. Daarom ging hij naar hem toe en verontschuldigde zich voor de onbeschoftheid waarmee dat minderwaardige volk zich jegens hem had gedragen, zonder dat hij van iets wist; ze waren echter goed gestraft voor hun euvele moed. Hij zei dat hij al had gezegd dat er in dat kasteel geen kapel was, maar dat die voor wat nog te doen stond ook niet nodig was; dat die ridderslag alleen een klap op de nek en de schouders inhield, voor zover hij bekend was met de gang van zaken bij zijn orde, en die kon zelfs op het open veld worden gegeven, en dat hij zijn taak wat het bewaken van de wapenrusting betreft genoegzaam had vervuld, want daar stond maar twee uur voor en hij had er ruim vier opzitten. Don Quichot, die alles geloofde, zei dat hij bereid was te gehoorzamen en dat hij de zaak zo spoedig mogelijk moest afhandelen; als hij immers opnieuw werd aangevallen en inmiddels tot ridder was geslagen, dacht hij niemand in het kasteel in leven te laten, behalve de personen die de ander hem opdroeg, want die zou hij uit ontzag voor hem sparen. De kastelein, gewaarschuwd en weinig op zijn gemak, haalde ijlings het boek waarin hij gewend was het stro en de gerst voor de beesten van de ezeldrijvers te noteren en hij liep samen met een jongen die een stompje kaars vasthield en de twee eerder genoemde maagden naar Don Quichot, wie hij beval te knielen; hij begon uit het kasboek te lezen - alsof hij een vroom gebed opzei - en middenin hief hij ineens zijn hand en gaf hem een flinke klap in zijn nek en daarna met Don Quichots eigen zwaard een kolossale slag op zijn schouders, al die tijd binnensmonds prevelend alsof hij bad. Hierna beval hij een van de lichtekooien Don Quichot het zwaard om te gorden, wat zij wulps maar beheerst deed, want dat was wel nodig om niet op elk punt van de plechtigheden in lachen uit te barsten; de heldendaden die ze al van de beginnende ridder hadden gezien, hielden hun lachlust echter binnen de perken. Bij het omgorden van het zwaard zei de brave vrouw: ‘Moge God van Uwe Genade een heel voorspoedige ridder maken en u geluk geven in de strijd.’ | |
[pagina 583]
| |
Don Quichot vroeg haar hoe zij heette, dan wist hij in de toekomst aan wie hij de hem verleende gunst te danken had, want hij overwoog haar te laten delen in de eer die hij met behulp van de kracht van zijn arm zou verwerven. Zij antwoordde heel nederig dat zij La Tolosa heette, en dat ze de dochter was van een schoenlapper uit Toledo, die woonde bij de kraampjes van de Sancho Bienaya-markt, en dat zij hem waar zij ook was
zou dienen en als haar meester zou beschouwen. Don Quichot vroeg haar hierop uit liefde voor hem voortaan ‘doña’ voor haar naam te zetten en zich Doña Tolosa te noemen. Zij beloofde het, en toen deed de andere vrouw hem de sporen aan en met haar voerde hij min of meer hetzelfde gesprek als met de vrouw van het zwaard. Hij vroeg naar haar naam en zij zei dat ze La Molinera heette en dat zij de dochter was van een eerzame molenaar uit Antequera; ook haar verzocht Don Quichot ‘doña’ voor haar naam te zetten en zich Doña Molinera te noemen, terwijl hij haar ongekende diensten en gunsten in het vooruitzicht stelde. Toen deze nooit eerder aanschouwde plechtigheden op een hol en een draf waren voltrokken, kon Don Quichot nauwelijks het ogenblik beiden dat hij weer op zijn paard zat en op zoek kon gaan naar avonturen, en dus zadelde hij Rocinant dadelijk en besteeg het dier, en toen hij zijn gastheer omhelsde, zei hij zulke vreemde dingen om hem te bedanken voor de gunst dat hij hem tot ridder had geslagen, dat ze onmogelijk juist zijn weer te geven. Om hem snel de herberg uit te hebben, beantwoordde de waard zijn woorden in al even gezwollen zij het kortere bewoordingen, en liet hem, zonder hem de kosten voor het verblijf in rekening te brengen, vertrekken om zijn geluk te beproeven. |
|