[1996/2]
Beste lezers,
Terwijl de trein van Gynaika - de vereniging die dit voorjaar honderden manifestaties over vrouw en kunst organiseert - met DWB 1996/1 [‘de vrouwelijke blik’] door Vlaanderen en Nederland toert, hebben we in deze aflevering aandacht voor teksttheater.
Ik heb de tijd nog meegemaakt dat in vernieuwend theater de tekst als bijkomstig werd beschouwd. In en na 1973 zag ik enkele voorstellingen van Camera obscura, de groep van Franz Marijnen, die consequent - in het spoor van Jerzy Grotowski - de formule van het laboratoriumtheater toepaste: ‘Oracles’, ‘Maldoror’, ‘Toreador’. De kenmerken van zo'n workshop zijn: associatieve opbouw van het project door de hele groep; zelfanalyse van de acteur, die geen tekstrollen debiteert; radicaal-lichamelijke expressiviteit; gebruik van rituele metaforentaal. In die context is de auteur, die geïsoleerd aan een tekst werkt, hinderlijk en zelfs overbodig. Als er literaire teksten worden gebruikt, zijn die met meer dan een uitgangspunt voor improvisatie, bewerking, ‘concert work’. De door Guido Vrolix getekende figuurtjes [‘Cantor’] verwijzen overigens naar Tadeusz Kantor, die zich inspireerde op circus en music-hall, en de grenzen van het theater verlegde, zoals Jan Fabre dat nu doet in de richting van performance, opera, choreografie, beeldende kunst, mediatechnologie.
Nog geen tien jaar later, in 1981, op het derde Kaaitheaterfestival te Brussel, neemt de eigenzinnige theatermaker Jan Decorte - in de lijn van Jürgen Gosch - opnieuw een theatertekst als uitgangspunt voor een voorstelling [Hebbels ‘Maria Magdalena’]. Daarna speelt Decorte met zijn groep Het Trojaanse Paard teksten van Heiner Müller, Goethe, Shakespeare, Tsjechov enzovoort. Er is echter geen sprake van een terugkeer naar het traditionele teksttheater. De regisseur werkt vaak samen met een ‘dramaturg’, die klassieke teksten interpreteert, manipuleert en becommentarieert. Een duidelijk voorbeeld zijn Jan Joris Lamers en de groep Discordia, maar ook Gerardjan Rijnders en Jan Ritsema.