sonificatie is dan ook de meest opvallende stijlfiguur in haar romans. Alle dingen zijn bezield in de wereld van Veer. Eerder in deze kroniek heb ik het al gehad over kermende broodjes die om meer lucht smeken. Met een van thuis meegebrachte ronde handspiegel die boven de geldla hangt kan ze de dingen achter zich voortdurend in het oog houden. En wat blijkt? De dingen, in de spiegelruimte gevangen, krijgen ‘een vreemdheid die verrast, ver weg als ze zijn en schuw en fragiel en op hun hoede, niet aan te raken, teruggetrokken in hun verdubbeling, hun uitgestelde schaduw, ginder, buiten bereik.’
De dingen krijgen de persoonlijke trekken van haar die ze bekijkt. Dikwijls krijgen de dingen, als vanzelfsprekend, menselijke trekjes en niet zelden wordt hun beschrijving lyrisch-pathetisch. Neem het saucijzebroodje bij voorbeeld: ‘Het saucijzebroodje daarentegen was zelf lijvig en glimmend van zelfgenoegzaamheid, een modderschuit die dat niet van zichzelf wil weten, dus op zijn manier toch ook weer aandoenlijk en sympathiek, maar zonder hoop en zonder troost, zonder steelse bemoediging aan het adres van de om de korst geklemde hand, zonder plagerij, (...)’ Het lijkt hier wel alsof de stationshal onder de blik van Veer gemetamorfoseerd wordt tot wonder- of sprookjesland.
Elders staat er: ‘De hal vouwt zich eenvoudigweg voor me open, stukje bij beetje geeft: ze haar lichaam, haar fijnste lichtpartikeltjes vrij, met een felheid die me soms bijna verblindt (...).’
Maar ook het omgekeerde grijpt plaats: lichamen verliezen dan hun levendigheid en verstenen tot dingen. Als Gus en Veer de eerste keer vrijen wordt dit beschreven alsof een derde toekijkt. Het lichaam van Gus dat zo nabij was, zo onontkoombaar, verdween als lichaam en veranderde in een ding, ‘een angstaanjagend, vijandig ding vol ongelofelijke details die ik vlug wilde vergeten, losse fragmenten, haarscherp getekend, tegen een lege achtergrond.’
Personificatie en reïficatie kunnen binnen eenzelfde zin of alinea optreden: ‘Mensen veranderen in vreemde, nietszeggende dingen als ze met te veel zijn en je te nakomen, en vreemde, nietszeggende dingen worden kostbaar en prikkelend en hoopgevend: menselijk’. Het wijst op de ontgrenzing van het universum van Kessels' personages, zonder dat dit een vervaging tot gevolg heeft. Integendeel, moeilijk formuleerbare gevoelens worden verbeeld en daardoor scherp waarneembaar, en vaste patronen worden lichtjes ontwricht waardoor ze soepelheid en nieuw leven krijgen.
Kessels' debuutroman Boa begon met iets als een woord vooraf waarvan de laaste, elliptische zin luidde: ‘Hommage aan het leven.’
Haar jongste roman, Een goud met gouden ballen, kan met diezelfde woorden kernachtig worden samengevat.