| |
| |
| |
Stukjes
Boontjes moppenrommel
Wil je de aandacht vestigen op een beroemdheid die in de vergetelheid dreigt te raken, dan typeer je hem allereerst natuurlijk pakkend in zijn meest bekende hoedanigheid: Eddy Merckx was een befaamd wielrenner. Of: Hubert Lampo was een befaamd auteur van sado-masochistische (of wat was het ook weer?) romans. Zo geschiedt dus ook op de achterflap van het mij heden voorliggende werkje. Die tekst opent althans met: ‘Louis Paul Boon was een befaamd moppentapper’. Daar moest ik wel even over nadenken. Max Tailleur was een befaamd moppentapper, Fred Haché ook, en André van Duin niet te vergeten. Maar... Boon, Louis-Paul, die naam heb ik toch ooit eerder gehoord, vóór Boontjes moppenencyclopedie?
Gek misschien, maar ikzelf, om maar eens iemand te noemen, kende Boon tot nu toe eigenlijk meer als befaamd auteur, van befaamde meesterwerken als Zomer te Ter-Muren of Menuet. Ik vind het zelfs moeilijk voorstelbaar dat het dezelfde befaamde Boon is, die dit moppenboekje volgeschreven zou hebben. Nou ja, dat deed hij dan ook niet ècht, het was meer uitgever Julien Weverbergh die dit dagwerk van de Aalsterse schrijver uit dagblad Vooruit publikabel achtte en bundelde. Toch moet ook Boon zelf het op een bepaald moment komisch genoeg hebben gevonden om neer te schrijven: ‘Een blinde man loopt voorbij een viswinkel, neemt groetend de hoed van het hoofd en zegt: ‘Goedemorgen, juffrouwen’.
Boontjes moppenencyclopedie staat vol met zulke kwinkslagen van de allerbovenste plank. Nu geef ik toe dat ik maar een paar romans van Boon ken. Daarentegen ken ik een heleboel moppen, en mij even verlatende op mijn expertise in de laatste categorie durf ik veilig te stellen dat Boons boeken onpeilbaar sterker zijn dan zijn moppen. ‘Een minirok in het Grieks: Xiebekan Jemuis’. Intussen had ik dan wel het geluk dat ik vóór ik de Moppenencyclopedie tegenkwam al wat van die échte boeken las, en me niet als maagdelijk lezer door de introductie van Boon als befaamd moppentapper meteen op het verkeerde been liet zetten. Uiteraard moet je - Boonliefhebber of niet - dit flodder gewoon geeuwend terzijde schuiven. Maar toch wil ik even stilstaan bij wat wrange bijeffecten. Zo is het vóór alles triest dat men het maar niet eens kan worden over uitgave van een degelijk Verzameld werk van Boon, terwijl wel dit soort leukige boeken in het genre Beter blote vrouw dan dode vrouw verschijnen. En met welke reden? Als je niet beter wist zou je denken om Boon een paar trappen na te geven. ‘Een journalist heeft een gesprek met een honderdjarige. Telkens hij een vraag stelt kijkt de honderdjarige nadenkend voor zich uit en laat een kletterende wind. Schrijft hierop de journalist neer: ‘De oude man is nog kras, alhoewel hij zich vaak herhaalt’. Juist ja. Kandidaat voor de Nobelprijs voor Literatuur, zegt u?
| |
| |
Maar het is natuurlijk onterecht om wijlen Boon de uitgave in boekvorm hiervan aan te rekenen: hij moest zijn boterham verdienen en heeft zich wat dat journalistieke handwerk betreft nooit puriteinser voorgedaan dan zijn portemonnee toestond. Grotesk is het alleen dat een paar ex-baanbrekers, inmiddels ver voorbij de pensioengerechtigde leeftijd, aan dit soort amusementslectuur nu alsnog een soort van hoogstaande literaire of zelfs revolutionaire allure tracht te verlenen. Alsof Boon groot is vanwege zijn moppen en cursiefjes in Vooruit, in plaats van De Kapellekensbaan.
Mensen als Weverbergh of Herwig Leus schijnen - en ik zeg alleen maar schijnen omdat dat allemaal gebeurde toen ik nog ruimschoots geboren moest worden - onloochenbare verdiensten te hebben gehad bij de herwaardering van Boon. Die mannen, ze hadden het niet makkelijk in het Vlaanderen van de vroege jaren zestig en deze Weverberghs en Leuzen verdienen dan ook alle oprechte complimenten en bewondering voor hun werk in die tijd. Chapeau, pet af, en fijn ook dat ze de moeite namen een paar interviews uit te tikken en te bundelen als Boonboek: dat leverde ze niet alleen wat welverdiende centen op voor al hun barricadewerk, maar was meteen een formidabele bron van werkverschaffing voor de tweede generatie Boonvorsers, die een levenstaak hebben in het rechtzetten van alle onjuistheden, onnauwkeurigheden en verzinsels erin.
Kennelijk bracht niemand Weverbergh er intussen van op de hoogte dat de jaren zestig alweer een tijdje afgelopen zijn, namelijk zo'n kwarteeuw. Waar toentertijd het hardop zeggen van het woord ‘seks’ al op doodstraf én excommunicatie kwam te staan, is er intussen niks subversiefs meer aan de pikanterige ondeugendheden die Boon publiceerde in de Vooruit. Dergelijke mopjes - zoals Boon ze tot overmaat van ramp ook nog eens noemt - brengen anno 1995 de meest bejaarde parochianen uit Donker Limburg niet meer aan het blozen - laat staan tot woede. Het is eerder zo dat je je af en toe eens achter een ideologiekritisch oor krabt. ‘Twee homo's wandelen door een winkelstraat. Zegt de ene: ‘Kijk een mooi bloesje, koop me dat bloesje’ (...) Zegt de andere: ‘Goed, ik zal het je kopen, maar dan krijg je niets meer voor moederdag’.
Los daarvan stemt het vermoeden dat Weverbergh hier iets baanbrekends mee beoogt vooral weemoedig. Hij is met publikatie van Boontjes moppenencyclopdie definitief geworden tot tamelijk droevige rebel without a cause, want de echte cause wordt inmiddels geklaard door onderzoekers als Kris Humbeeck in Antwerpen of Jos Muyres in Nijmegen.
Dat serieuze Boon-onderzoek is trouwens een verhaal apart, waarvan ik, zoals iedere buitenstaander, de ins en outs niet eens wíl weten. Er schijnt namelijk tussen beide zoiets als een wetenschappelijke competitie te bestaan. Voor zover ik die begrepen heb, is het kwantitatief onderzoek dat hierop neerkomt: in Nijmegen probeert Jos Muyres alles opnieuw te lezen wat Boon tijdens zijn leven ooit schreef, en in Antwerpen probeert Kris Humbeeck alles opnieuw te schrijven wat Boon tijdens zijn leven ooit schreef. En dat dat dan soms botst. Maar het zijn in ieder geval wel serieuze activiteiten. Dit tweetal, samen met de ontelbare anderen in Vlaanderen en Nederland, vanaf G.J. van Bork tot Dirk de Geest, van Ernst Bruinsma tot Annie van den Oever, in het tijdschrift De Kantieke Schoolmeester en daarbuiten - ze zijn met zijn allen drukdoende op
| |
| |
zeer uiteenlopende, maar steevast consciëntieuze wijze het werk van Boon te analyseren en inzichtelijk te maken.
Dit is dan ook de benadering die een schrijver van zijn formaat toekomt, en niet het kritiekloze verafgoden van iedere wind die hij tijdens zijn leven liet, en waar dit onboekje maar weer eens toe bijdroeg. Bovendien is de leukste Boonmop niet eens opgenomen in Boontjes Moppenencyclopedie: een hoogbejaarde Fransman, Hollander en Belg zitten in een gesloten paviljoen van Huize Avondrust. Zegt die Fransman: niemand wil het geloven, maar ik, ik ben eigenlijk Napoleon. Zegt die Hollander: dat heb ik ook, niemand gelooft me, maar eigenlijk ben ik Prins Claus der Nederlanden. Zegt Weverbergh: en ik, ik ga de biografie van Louis-Paul Boon schrijven.
Jos Joosten
| |
De stichting
(laatste dag)
Vandaag ben ik een connaisseur van mensen. Ik zie een hand en reconstrueer een stamboom; hoor een stem en hoor een leven; vang een blik op en en ben ontroerd dat ik leef. Zo is het. Mijn leven wordt jaar na jaar eenvoudiger. Ik maak wandelingen en wacht op wat me tegemoet komt, ik vul mijn uren met nauwkeurig herinneren en soms laat ik me met plezier neerbliksemen. Ik mors nog elke zondag thee op de roze linnen tafellakens bij Robbyns en eet er piepkleine broodjes met truffelpastei en gerookte zalm. Ik heb er mijn eigen garçon. Hij draagt altijd een pen in zijn vestzakje, voor als ik er een nodig mocht hebben. Victor stoft Anna's robe de Fortuny af; ik staar naar de geborduurde satijnen schoentjes die naast de paspop staan. Zeegroen, amandelgroen noemde zij dat. En gouddraad natuurlijk. Ik ben een man van middelbare leeftijd en begrijp het niet. Hoe kan ik oud zijn als ik gewoon nog de snotneus ben die Sophie zocht in de tuin, de verveelde luisteraar bij de uiteenzettingen van een stoffige zieke wiskundige? Mijn slapen grijzen voorbeeldig. Mijn ergste momenten komen wanneer andere connaisseurs naar mij kijken.
Ik begon natuurlijk naïef. Anna's dood (laat me hier niet over praten, lezer, het is de wonde waaraan de vleesboom van mijn bezigheden ontsproten is) (maar haar aantreffen in het ziekenhuis, haar polsen met windels vastgebonden aan de bedspijlen, kan ik niet vergeten) kwam onverwacht, want ik had elk voorteken hardnekkig genegeerd. Tijdens een van de laatste avonden die ze thuis doorbracht, in haar leeskamer, had ze me haar belangrijkste vraag gesteld. Het ging er niet alleen meer om dat iemand haar waardevolle huis zou beheren. Iemand moest ook haar geestelijk kind zijn. Iemand moest mensen zoeken die het huis nodig hadden en die het huis zouden laten leven met hun absoluut unieke aanwezigheid. Als ik dergelijke mensen vond, moest ik hen gastvrijheid verlenen, koesteren tussen de muren en de dingen die zij heel haar leven gekosterd had. Daar was een deel van haar vermogen voor opzijgezet. Een soort academie van de allerkostbaarste dingen, zei ze, mensen om mee te leven. Leer van hen. Je hebt smaak. Krijg meer smaak. Laat mijn huis nut hebben in de wereld. Ik zal weg zijn, maar de dingen moeten blijven dienen. Alsjeblieft.
Krtch, zei de stof van de hemden die mijn moeder tot poetslappen scheurde.
| |
| |
Iets even onbegrijpelijk definitiefs was de dood. Na de begrafenis zaten Victor en ik in de koude salon, gebogen over een kop koffie. Het huis was ook gestorven, leek het, en ik voelde die bange, giechelige fascinatie, de indruk dat het allemaal een vergissing is en dat de dode borstkas toch nog rijst en daalt, dat de handen lichtjes bewegen. Ik hoorde voetstappen die er niet waren, schaduwen haalden vreemde grappen met me uit.
Ik ging in die eerste weken van rouw overijld op zoek naar mensen met zulke gezichten als op de foto's in het koekblik. Ik sprak hen aan op straat, gaf hen mijn kaartje, drukte hen op het hart om bij de geringste opwelling naar het huis te komen, hun intrek bij mij te nemen, te praten, te logeren. Toen zijn er serieuze blunders gemaakt, dat kon niet anders. Ik slaagde er niet in om vals van echt te onderscheiden. Mensen zijn geen meubels of schilderijen, ik wist toen ook maar amper wat vals of echt zouden kunnen betekenen. Ik leerde al doende, meestal ruimschoots in terugblik. En dan nog, weinig dingen deden me soms zoveel plezier als ongelijk hebben. Wereldwijsheid is ook niet alles in mijn branche. Maar de stad bleef leeg, zonder de magere gestalte in de groene loden, de antieke wandelstok vinnig tikkend op de stoeptegels.
Hoedanook, ik was ijverig. Bovendien beschikte ik van de ene op de andere dag over een positie. Mijn moeder en mijn moneymakende broers waren opgetogen. De rest weet u, in zekere zin. Terwijl ik in alle stilte Anna's criteria probeerde te achterhalen en te interpreteren, kronkelde Flores d'Arcais zich in mijn moeders gunst en hoorde haar uit - moeders zijn nu eenmaal de gemakkelijkste rotsen om water uit te slaan. Ze liet wat namen vallen van enkele logés en Flores slaagde er in hen op te sporen. Hij rook het wild. Weldra verscheen er in onze stadskrant een gruwelijke reeks artikelen. ‘De academie voor levenskunsten. In de voetsporen van Anna L.’ - ‘Levensstijl en levensvreugde voor beginners’ - ‘Twintig tips om een interessanter mens te worden’ - ‘De wereld mooier maken. Het testament van Anna L.’ En dan die foto's. Eén keer heb ik hem betrapt. Hij had zich verborgen in de kruin van een eik die net buiten onze tuinmuur groeide, de zoomlens schitterde in de zon. Op het terras zat José nietsvermoedend te lezen. Hij is de ‘jeugdige, ziekelijk verlegen Spaanse grande’ uit Twintig tips. Zijn traktaatje Lof der hoffelijkheid werd overal kapotgeanalyseerd. We stonden een paar weken verschrikkelijk te kijk, werden overspoeld met verzoekschriften voor geldelijke steun en emotionele aanmoediging. Flores bracht ons in de mode, met als enige voordeel dat we daar ook weer helemaal uit konden geraken.
Ik had lang Sophie voor ogen als model voor alles wat niet onder woorden te brengen viel. Sommige vroege gasten van Anna's huis leken op haar: lome, zachtmoedige schepselen met onschuldige oogopslag en een arsenaal van aan Gainsbourg ontleende anekdotes. Sophie was de steen in mijn vijver. Terwijl die steen dieper in de vijver zonk, werden de kringen op het water groter. Mijn waarderingen bleven losweg op haar geïnspireerd; ze begonnen alleen een ruimer terrein aan nuances te bestrijken. Het deed me plezier om dat na verloop van tijd vast te stellen. Ik herkende mijn eigen verrukkingen beter en liet me erdoor leiden. Er was geen haast meer bij, ik kon wachten tot ik de pijn en het genot van het unieke door
| |
| |
me heen voelde scheuren. We leefden voor die momenten van verrukking, altijd weer veroorzaakt door onverwachte passanten. Victor kookte voor de bezoekers, ik hield me zoveel mogelijk op de achtergrond. Tenslotte was er altijd het werk in het archief (ik heb een paar manuscripten gevonden waarvoor ik een uitgever zoek) en er waren de groepjes cultuurminnaars die aanvragen deden om rondgeleid te worden in de woonst van hun beroemde stadsgenoot. Kirrend struinden ze dan door de kamers, struikelend over opstapjes en geobsedeerd door de plaatjes met uitleg onder de schilderijen. Ik heb foto's gemaakt van alle mensen die in ons huis verbleven hebben, en ze bij in het koekblik gestopt. De meesten hebben ook kortere of lange stukken geschreven in het gastenboek, en zo iets wezenlijks van zichzelf getoond (ik denk opeens aan Eugénie's obscene kwatrijn op bladzijde 295). Als we niet meer kunnen werken, of na mijn dood, zal alles aan de stad overgedragen worden, als museum. Ik weet alleen niet of dat genoeg is om de essentie van de dingen hier te bewaren.
Mijn norm was altijd ontroering. Ik hield van veel, maar het meest van alles wat overbodig was - verlegen jonge dichters met alleen maar een leeg schoolschrift, oude ballerina's met hun dodelijke discipline, de mensen met een hoog ontwikkeld talent voor schoonheid die me zomaar, gratis, op straat passeerden, zich niet bewust van hun ogenblikkelijke autoriteit. Een oude vrouw die eten uit onze vuilnisbak haalde, me tandeloos en met stralende blauwe ogen toelachte toen ik de poort opende en hier, op de blauwe divan, haar levensverhaal vertelde. Of onze stichting aanwijsbare gevolgen voortgebracht heeft, weet ik nog altijd niet. We - Victor, het huis en ik - deden wat we konden. Het geld is nu op. Onze laatste gast was Armand Flores d'Arcais. Voor éen keer wilde ik onzichtbaar, pervers plezier hebben, de ruiker rozen zijn finishing touch geven door er een plastieken bloem bij te steken, en Anna's knipoog in de gang eindelijk teruggeven. Oude Flores heeft uit zijn tijd hier natuurlijk nieuwe munt geslagen, volstrekt anti-inflatoir, en geldt heden ten dage als een eersteklas cultuurprofeet. Je kunt de televisie niet meer aanzetten of hij leidt wel een nieuwe kunstrubriek in. Hij is ondertussen ook voorzitter van het Steuncomité Huize Anna L. en heeft me al geld willen toestoppen, op voorwaarde dat hij dan voorzitter zou worden - ‘om jou te ontlasten van al de rompslomp, dat begrijp je’. Ik heb Victor laten beslissen.
Victor heeft me voor vanavond een rijstschotel beloofd. We eten samen beneden, om op verwarming te besparen. We leven zo zuinig mogelijk. Al de centen die we overhouden steken we in een oude spaarpot, een miniatuur geëmailleerd kacheltje dat we in een lade van Anna's bureau teruggevonden hebben. We blijven hopen op de ultieme gast, we zijn er nu klaar voor om hem of haar te herkennen, denken we. Als die komt, gaan de lichten in de eetkamer weer aan, wordt het zilver en het porselein met rozen uit de kast gehaald, dan zal Victor zichzelf overtreffen als kok en opdienen zonder te hinken. We zullen allebei in vervulling gaan, dan. Of misschien komt Sophie ooit terug. Tot die dag zijn we twee oude mannen in een vervallend huis, met maar éen vraag aan de wereld. Hier zijn wij. Ontroer ons.
Leen Huet
|
|