| |
| |
| |
Yves T'Sjoen
‘Mijn fata morgana van glas’
Kroniek
Herman Leenders, Mijn landschap. Yang Poëziereeks, Gent, 1982, Ogentroost en Landlopen. De Arbeiderspers, Amsterdam, resp. 1992 en 1995
Guido Gezelle dichtte in de cyclus ‘Herfstmaand’ in de bundel Rijmsnoer: ‘Die oogen hebt, en God aanziet/in 't schoone, komt aanschouwen/hoe schoon de vloer, te najare, is van Vlanderens landouwen!’ Deze verzen maken deel uit van het gedicht ‘Oogentroost’, dezelfde titel die de jonge Vlaamse dichter Herman Leenders heeft gebruikt voor zijn tweede poëziebundel. De thematische verwantschap is opvallend. Het landschap ontvouwt zich als een stilleven voor het geestesoog en biedt troost voor de wanhoop, het besef van vergankelijkheid en leegte. Ook het metafysische, de hunker naar het Jenseitige - in Gezelles gedicht het aanschouwen van het goddelijke - beheerst Leenders' poëziedebuut Mijn landschap (1982) en komt geregeld terug in Ogentroost (1992). ‘Vlanderens landouwen’ heten in Leenders' universum Helle, Blakkeveld, Galgenakker en Mollevijver. Bizarre toponiemen die een rauwnaturalistische en picturaal geschetste artisanale sfeer oproepen, gekarakteriseerd door somberheid, isolement en troosteloosheid. En even vaak herinneren ze ons aan de mythologische zwerftochten van de Trojaanse held Aeneas, van wie talrijke afsplitsingen Leenders' apocalyptische en vervreemdende universum bevolken. Zijn poëzie afschilderen als wanhopige en weemoedige jeremiades over existentiële leegte en menselijke ontreddering zou onterecht zijn. De sprankels hoop die Ogentroost afsluiten en de soms banale maar naïef opgewekte (slot)regels in enkele gedichten in Landlopen (1995) doen een minder neerslachtige blik op ‘het landschap’ vermoeden. Achter onderkoelde afstandelijkheid, gesymboliseerd in het vaak opduikende raam-motief, schuilt tederheid en ontroering die in soms prachtige beelden en in vlotte parlando verzen aanschouwelijk worden gemaakt.
De Haagse Renaissance-dichter Constantijn Huygens componeerde in 1647 voor zijn halfblinde vriendin Lucretia van Trello Eufrasia. Ooghentroost. Aen Parthenine, bejaerde maecht, over de ver-
| |
| |
duysteringh van haer een ooghe. Een centraal motief in het dichtwerk van Leenders is de tegenstelling tussen duisternis, die geborgenheid en troost verleent, en het schelle licht dat bruskeert en desillusies opwekt. Dit existentiële antagonisme wordt in de gedichten onder meer vertaald in het frequent gebruik van werkwoorden en substantieven die behoren tot het ruime betekenisveld van respectievelijk registreren en het tegendeel hiervan: niet opmerken, ontzien. In ‘Galgenakker’ wordt de dichotomie met behulp van concrete beelden op de spits gedreven:
Drie uur als ik door het huis loop,
een blinde geleid door gewoonte:
ontwijkt hij nauwkeurig de kast.
In de keuken overvallen door licht.
De dingen als uit hun slaap geschrikt.
Zonder doel klaar wakker.
De ‘blinde’ is vertrouwd met de in duisternis gehulde dingen, hij koestert zich in de nachtelijke omgeving, tot het licht de illusieloze, (ver)beeld(ings)armoedige werkelijkheid bloot geeft. De dichter werkte dit thema ook verder uit in het motief van de ondergronds wroetende mol. Méér, in de cyclus ‘Mollevijver’ identificeert hij de werking van poëzie met de subversieve graafwerken van het blinde diertje. In ‘Subversief’ verbeeldt Leenders de wrede wereld van het platteland die ten oorlog trekt tegen de mollen ‘met hun zwemvliezen van oud ivoor’ (‘Lux perpetua’), omdat ze ‘onrust [...] en schade’ aanrichten. De toon is sarcastisch, de aversie tegenover de moordzuchtige boer onderhuids voelbaar. De plattelander is in dit gedicht trouwens gereduceerd tot een identiteitsloos en gevoelloos pars pro toto: ‘de bleke handen/breed als een spade’. Net als een mol wil de dichter graven in het duister, onopvallend en storend. Hij wil rust maar stookt onrust en huilt als ‘een hoopje aarde/maar niet als iemand het ziet’. Die personificatie komt nog het sterkst tot uiting in de tweede strofe van het gedicht ‘Rit’:
in de stilte van mijn eigen graf
met op de ramen moddervegen
en uitgescheurde graszoden
over mijn geschonden gezicht.
Uit beide fragmenten blijkt voorts de belangstelling die Herman Leenders heeft voor het uitzicht op de werkelijkheid, een blik die wordt begrensd door de contouren van een raam, de lens van een verrekijker (‘Schouwen-Duiveland’) of die gewoon vanachter glas geschiedt. Tussen de reële dingen en de observerende ik-persoon,
| |
| |
die af en toe zelfs helemaal afwezig blijft of zelf wordt aanschouwd, ontstaat hierdoor een afstand die aan de koel geëvoceerde en soms louter opgesomde registraties een irreële en surrealistische tint verleent. Het desolate landschap wordt geschilderd als een stilleven, in Mijn landschap is er zelfs sprake van een aquarel: ‘Alleen met zichzelf in een druppel licht/een duikersklok, een luchtbel. Tussen hier en daar het gedicht/op de ramen als een wazig aquarel’ (in ‘Tussen de wereld’). Leenders' gedichten zijn vaak schilderachtige miniaturen waarin een flard werkelijkheid wordt vastgehouden. De realiteit versteent in plastische beelden en visuele metonymieën. In de meermaals gelauwerde dichtbundel Ogentroost slaagt hij daar naar mijn oordeel het best in. Leenders' strak gestructureerde beeldkastjes krijgen vorm door precieus ontworpen en subtiel geboetseerde beeld- en klankassociaties, waarin een sfeer wordt gecreerd waarin de iconen van het voorbije met de nodige distantie worden verwerkt. Herinneringen sluimeren in de geest en vervagen langzaam, ze worden prijsgegeven aan de tijd ten gunste van nieuwe ervaringen. De iconen brokkelen af onder een teveel aan licht. Alleen in het duister worden ze tegen vergankelijkheid behoed. De dichter is zich bewust van de tijdelijkheid die met woorden gepaard gaat: zijn pogingen in taal te conserveren wat de geest ooit zal moeten prijsgeven, getuigen van onmacht. Zoals Stefaan van den Bremt, die in zijn poëzie trouwens verwantschap vertoont met Leenders' gevecht tegen de vergetelheid, in Rover en reiziger (1993) op tocht gaat om stukjes werkelijkheid te stelen en in dichtvorm te gieten, stemt dit gevoel van machteloosheid de dichter weemoedig. De dood mag dan geen pijn doen (‘Bladspiegel’), heimwee naar het verleden en gedachten over vergankelijkheid, afscheid, voorbije liefde en angst stemmen
somber en hulpeloos. Enkele illustratieve fragmenten uit Landlopen, dat als een museum van wegkwijnende herinneringen is opgevat:
terwijl ze in haar auto stapt.
Is dit pijnlijk geluk of vrolijk verdriet?
Als ik maar van haar niet hield.
Sleutels waarvan niemand nog weet
Een ornament van een kast
De weerloosheid, de mens in al zijn naaktheid, wordt wel heel schrijnend geëtaleerd in het beangstigende, morbide gedicht ‘Operatie’:
| |
| |
Ik mag wachten op de gang
maar ik kan beter wandelen.
Kon ik maar breien. Ik heb
in mijn binnenzak een grote naam.
Ik zie mezelf in de spiegel staan.
Leenders schermt de registrerende poëtische stem af van de gore buitenwereld. Tussen de troosteloze leegte van de omliggende landerijen en de eigen uitkijkpost staat een scherm. Het zicht wordt vaak gehinderd door nevels van mist en regen die de grens tussen lucht en licht, tussen aarde en hemel vertroebelen. De hemel is dan ‘als een zwarte akker/op aarde gevallen’ (‘Melkweg’) of de mensen ‘dragen de hemel op zwarte paraplu's/in dit landschap rond’ (‘Ontwaakt’). Ook louter poëtisch heeft de schrijver dat raam van ‘melkglas’ genstalleerd in zijn miniaturen. Opmerkelijk is de frequentie waarmee Leenders het vergelijkende voegwoord ‘als’ gebruikt en met picturale metaforen werkt. Het verlaten platteland, ‘verdriet van honderd jaar geleden’, dat als deprimerend decor aanwezig is in Ogentroost, wordt weerspiegeld in - in voetbaltermen: gecounterd door - een troostende beeldentaal. Naast de onderkoelde observatie van een grauwe realiteit en de mistroostige natuur staat een zintuiglijk beeldenarsenaal waaruit de dichter van het aardse Diesseitige rijkelijk put. Tegenover de afstandelijkheid waarmee het landschap wordt opgenomen, staan de natuurelementen die worden gepersonifieerd, het vernuftige spel met synesthesieën dat evenzeer de grenzen verlegt (‘Ik sta in het dakvenster/uit te kijken naar zijn grijze roep’), de illusie en de leugen als tegengif voor teveel aardse mistroostigheid en banale alledaagsheid. Ik wees er al eerder op dat de blik doorheen het glas een schijn van valsheid toevoegt aan de beschrijving van naturalistische taferelen. Leenders benadrukt het onechte van de realia door het soms expliciete gebruik van het voegwoord ‘alsof’: ‘koeien die bloeien tussen het gras//en wolken die drijven alsof ze echt zijn’. De dichterlijke stem schept troost in de taal, hoe
armzalig de macht van het woord ook mag zijn. De raamuitzichten verlenen aan het landschap een illusoire waas. In de slotcyclus in Landlopen zijn leugens en verblinding letterlijk ‘het perfecte alibi voor poëzie’ (‘Schouwen-Duiveland’). Achter en naast de diepe voren in het akkerland, het ‘dorre gras’, ‘het oude uitgedroogde hout’, ‘het prikkeldraad in de knotwilg’ en ‘het weeë van koemest en seringen’ schuilt wel degelijk troost. Het ‘landschap in de winter’ mag dan wel ‘leeg en schraal’ zijn, onder de bevroren oppervlakte, of in symbolische zin: onder het registrerende schrift van de boekhouder, woekert het leven. In de duistere
| |
| |
ondergrond graaft de dichter zich een weg naar de troostrijke gedachte. Hij mijmert in ‘Of dit nog liefde is’:
die niet bevriest? De wortel
dat groeit in het donker.
De wereld van de nacht staat tegenover die van het licht, net zoals de poëzie zich met woord en beeld verweert tegen het prozaïsche, verlaten landschap. Of zoals suggestiviteit en meerzinnigheid in de gedichten als antidotum fungeren voor het terneerdrukkende gebrek aan fantasie in de apocalyptische onderwereld die landschap heet. Het is vooral Leenders' spiegelschrift zelf dat het speurende oog troost biedt. Alleen temporeel, want het woord is niet in staat herinneringsbeelden vast te houden: ‘woorden klinken leeg en hol’ (‘Verhuizing’). In enkele schaarse gedichten reflecteert Leenders trouwens uitdrukkelijk over de taal. Zo onder andere in ‘Rijm’: ‘De geluiden bevroren aan het gras,/ de bomen gesneden uit melkglas./Zonder rijm zou dit geen poëzie zijn’. In dichtkunst boetseert de schrijver niet alleen zijn beelden, hij (ver)vormt ze naar eigen poëticale inzichten over woord en stijl. Leenders maakt gebruik van klassiek gestructureerde versformaties, in Mijn landschap en Ogentroost meestal twee kwatrijnen die al dan niet worden afgesloten door een ‘subversieve’ slotregel (symbolisch de gracht van de rustverstorende mol), en van binnen- en eindrijm. De gedichten vertonen regelmatige rijmschema's en metra. Die precieze ordening van structuur, klank en ritme lijkt wel een tegengewicht voor de misselijk makende chaos van het Diesseitige. Net als zijn spiegelschrift is de dichtvorm een pendant voor het werkelijke leven. De droomwereld staat tegenover de werkelijkheid.
Ook beeldend stijgt de dichter in zijn versregels uit boven de illusieloze Umwelt. Hij transcendeert de natuurgetrouwe observaties en verleent er een uitgesproken schilderachtig cachet aan. Dat picturale, dat ik eerder al als surrealistisch aanduidde, wordt een enkele keer ook geïntegreerd in de metaforiek zelf:
De zon hangt als een lamp boven tafel
een biljartlaken waarop niet wordt gespeeld.
als een vlieg op het raam.
De ogentroost, ‘Eufrasia’ of letterlijk het plantje dat oogkwalen geneest, wordt niet uitsluitend ontleend aan het zinderende leven
| |
| |
ónder de aarde, in het gekoesterde duister, maar ook aan de poëzie. De taalminiaturen die met partikels realiteit worden geconcipieerd en in afzonderlijk gecomponeerde kijkkasten worden tentoongesteld, verlenen door hun suggestieve, meerduidige karakter een meerwaarde aan dat weemoedige landschap. Het onechte en artificiële tillen het troosteloze particuliere op een hoger niveau en het lyrische subject put hier troost uit. Het oog wordt door de gestileerde iconen van vergankelijkheid en de plastische allegorieën over de trieste wereld en het rondzwalpende, ‘landlopende’ elckerlyc verwend. Leenders' poëzie gaat meer over kunst en hoop dan je na eerste lectuur van zoveel hardvochtige tristesse en zogenaamde existentiële leegte zou durven vermoeden.
In zijn debuut, met als ondertitel ‘een beeldinventaris’, varieerde Leenders binnen de rigide contouren van zijn versvorm op hetzelfde thema. Die vorm bestaat meestal uit twee kwatrijnen met omarmend rijm, net zoals Een winter aan zee van Adriaan Roland Holst trouwens, waarmee Leenders' dichtkunst meer dan toevallige verwantschap vertoont, zoals mag blijken uit onder meer de volgende herkenbare regels: ‘Wolken in 't raam der kamer...’ en ‘Leeg als een voortijd rijst/de toekomst: laat gewolkte, binnen het raam omlijst’. Maar dat is weer een ander verhaal. Tussen de wanorde van het ‘hier’ en de overgave en onthechting van het ‘daar’ staat het gedicht. De chaos domineert de stad waaruit het kijkende ik wil vluchten. De motieven die terugkeren in Ogentroost, waaronder de nacht, het woord, de mol (in ‘De nacht verraadt alleen de stad’), de blik, het raam, zijn al prominent aanwezig in Mijn landschap. Alleen is het vooral de monstrueuze, apocalyptische stad die als bedreigend wordt ervaren: ‘Met hun oogleden als luiken/gesloten, liggen de huizen/over deze dodenstad van slapenden/te waken als ongevaarlijke honden’. De ‘vreemde/en bevreemdende stad’ heeft haar wallen rond de leegte gebouwd zodat alleen dromerijen de protagonist uit die gevangenschap kunnen verlossen. De vluchtweg uit de beklemmende ‘dodenstad’ loopt doorheen de fantasiewereld, net zoals de mol ondergronds grachten graaft zonder zichtbare sporen achter te laten:
Duisternis opent op duisternis
en sluit de plaatsen waar hij geweest is:
hij trekt een spoor dat weer verdwijnt.
‘De fata morgana van glas’, de stillevens die vanuit de ramen zichtbaar zijn, worden in deze gedichten nog samengesteld met stadspanorama's, straatbeelden en minder met natuurelementen. Dezelfde beelden zoals ‘in de ramen/drijven wolken voorbij en weerkaatst de zon’ tref je evenwel hier ook al aan. De realiteit
| |
| |
(stad) staat in Leenders' eerste bundel tegenover de droom (gepersonifieerd in de boom); in Ogentroost is de observator minder gunstig gestemd over de natuur. De toonzetting heeft in het decennium dat de publikatie van beide dichtbundels van elkaar scheidt een betekenisverschuiving ondergaan. Illustratief is de vergelijking van het gedicht in de afdeling ‘April’ (Mijn landschap) met ‘Mei’ (Ogentroost). In het eerste gedicht wordt de geleidelijke overgang naar de lente geëvoceerd. De appreciatie ‘eindelijk’ aan het begin van de derde strofe en paradoxaal ook het predikaat ‘donker’ en het beeld van de dichtgroeiende bomenkruinen - dat in Leenders' poëtische wereld geassocieerd wordt met rust en onzichtbaarheid - wijzen op de hooggestemde verwachting die gepaard gaat met het nieuwe seizoen.
Het droge kreunen van de pijnboom
overstemt. De eerste schroom
is nauwelijks nog het bos gewend.
De naakte takken, de vreemde stammen,
de masten zonder vlag. Het schaamhaar
laat zich over de bomen kammen.
Eindelijk. De bossen schuiven dicht als wolken.
Het mos wordt donker. In de grachten
loopt weer moeizaam groen water.
In ‘Mei’ daarentegen wegen de schaduwen loodzwaar en is er ‘moed nodig om te leven’. Het licht wordt als stuitend en beangstigend ervaren. De connotaties die met de lente verbonden zijn, hebben in Leenders' latere werk een ingrijpende wijziging ondergaan.
In de lente is er moed nodig om te leven.
Schaduwen zijn zwaar om dragen.
Het regent gras en bladeren
Herman Leenders schrijft aardse poëzie waarin het verlangen naar het andere, het verhevene, ongerealiseerd blijft. Want ‘niemand wordt zomaar/uit deze wereld losgelaten’. Rob Schouten verklaarde in Vrij Nederland het soms pijnlijk concrete in die gedichten als een expressie van de onmogelijkheid zich achter de zichtbare dingen te begeven. Net daarom tracht de dichter het landschap te transcenderen, met spiegelmetaforen en een amalgaam van tropen, zoals metonymieën, paradoxen (‘Naar de zon die zakt/naar een plaats hogerop’; ‘De kleerkast vult de kamer met een leegte zonder kleren’) en synesthesieën. Als miniaturist ontwerpt hij een eigen poëtische ruimte waarin het uitzicht bepaald wordt door enerzijds stads- en landschapszichten en anderzijds de weerspiegeling in beelden. Die tweeledigheid komt de ene keer tot
| |
| |
uiting in de witruimte tussen de twee strofen waaruit de meeste gedichten bestaan, in andere gevallen in een versregel door het veelvuldig aanwenden van simili met of zonder analogiserend woord (‘als’, ‘zoals’). In de bundel Landlopen wordt het derde gedicht uit de afdeling ‘Landloper’ gekarakteriseerd door een concreet én een verbeeldend luik, met elkaar verbonden door een komma die in dit geval méér is dan een interpunctieteken. De personifiëring in de tweede strofe verruimt en verdiept de betekenis van de voorafgaande naakte opsomming:
Er stroomt water uit een deur.
Een zinken emmer klettert op de stenen.
Een hor wordt in een raam gezet.
De soepventer rijdt door de straat,
de klok en de klepel bengelend uit het raampje.
Het brood ligt op de vensterbanken te slapen.
Op de stoep staan de nachtemmers
Een voorbeeld van de tweede werkwijze, namelijk het spiegeleffect dat in het vers zelf zit verwerkt waardoor het concrete alledaagse een plastische meerwaarde krijgt en figuurlijk tegenover een andere wereld wordt gezet, is de eerste strofe uit het volgende gedicht, uit de cyclus ‘Landschap met bomen’ (Mijn landschap):
Hij verrijst uit het landschap
als op een kolonie zadelzwammen.
Vanuit het veelzijdige spectrum waarin ik thema's, structurele en stilistische facetten, beeldspraak en versificatie door elkaar aan bod wilde laten komen, wil ik ten slotte nog enkele beschouwingen wijden aan de overwegend negatief onthaalde derde bundel van Herman Leenders. Landlopen zet een nieuwe fase in dit dichterschap in. De titel van het openingsgedicht luidt ‘Na Blakkeveld’. ‘Blakkeveld’ is namelijk de titel van de derde cyclus in Ogentroost, de stringente en statische structuur uit vroeger werk is nagenoeg prijsgegeven en de soms contemplatieve toon heeft plaats geruimd voor ‘reëel’ anekdotisme dat functioneel is aangewend. Leenders' poëzie wordt nog steeds gedomineerd door losse beelden waarin dezelfde motieven zijn gevisualiseerd en door het raam dat als kijkgat én schutting fungeert. De dagelijkse omgeving is nu - na de stad en het landschap - het decor geworden waarin geobserveerd wordt. Het immobilisme heeft zich uit het rigide keurslijf losgewrikt zodat in deze bundel veeleer de beweging een centraal thema is. Het lange epische gedicht ‘Amatus’, waarvoor de dichter zich liet inspireren door het vervreemdende en meerduidige gedicht ‘Awater’ van Martinus Nijhoff maar waar ook Vergilius' epos Aeneïs in
| |
| |
weerklinkt, is de verdichte registratie van een anoniem ambtenaar in een kantoorruimte en van een wandeling naar het station die voert langs toevallige passanten. Hoewel de auteur er niet in slaagt dezelfde sfeer en betekenissen op te roepen door het gewone als bizar voor te stellen, is de toonzetting van de bundel meteen duidelijk. Net als in de vorige bundels peilt de ik-figuur naar het onzichtbare maar blijft haperen aan het terloopse en het concrete. Die kern van Leenders' thematiek is pregnant gepoëtiseerd in ‘Alsof’ (Ogentroost):
Het gras loopt naar alle kanten weg
Het water in de grachten spreekt.
Er is geen wind en geen regen.
Het vee staat naar het oosten gekeerd.
Alsof alles een reden heeft. Dingen gebeuren gewoon, mensen sterven en herinneringen vervagen. De schrijver wordt gefascineerd door een etalagepop die plotseling levend blijkt te zijn, de glazenwassers die toevallig in beeld verschijnen, het bevroren hemd aan de waslijn, het meisje dat de ruiten zeemt. De optekenende ik-persoon staat hulpeloos, want onwetend, als een lijdend voorwerp het gebeuren gade te slaan en in het bijzonder te ondergaan: ‘alles blijft rustig staan zoals het stond’ (‘Museum’). ‘Als een vermoeide boekhouder’ noteert hij tegen de vergetelheid in vanuit het besef dat zijn woorden hol klinken. Sisyfusarbeid.
Op geen enkel gebied haalt Leenderts jongste dichtbundel het kwalitatieve niveau, dezelfde precieuze geserreerde stijl van Ogentroost. In zijn uitwerking van de tegenstelling licht (dat er ons op attendeert ‘hoe armzalig wij zijn’) - duister (dat geassocieerd wordt met gemoedsrust) en de speurtocht naar het Jenseitige heeft hij echter puur inhoudelijk wel voor een soms intrigerend verlengstuk gezorgd. Herman Leenders maakt in zijn evocatie van het smeuïge landschap en het scherpe licht creatief gebruik van ‘de koevoet van [d]e troost’, al zal hij wellicht nooit ‘God aanzie[n] in 't schoone’ en verkiest hij daarom maar het achterpoortje van het mennegat. Een mennegat met een ‘schone vloer’ van mozaïeksteentjes wel te verstaan. En meermaals gesigneerd met de ganzeveer van Adriaan Roland Holst en Martinus Nijhoff.
|
|