| |
| |
| |
Joost Niemöller
Ik heb nog meer haast dan ik denk
Als ik pakweg halverwege ben, steek ik rechtuit via een tussenstraatje de grachten door, dan linksaf. Ik zou vanaf het pleintje een halte met de tram mee kunnen, maar ik doe dat niet. Ik loop over de stoep die hier nog breed is. Er loopt niemand tegen me aan. Dat komt ook: ik heb zo'n eigen manier van om me heen te kijken, snel, zonder ooit iemand in de ogen te hoeven zien, dus ik ontwijk iedereen en alles en wel zo dat het niet opvalt. Dat moet ook wel want ik heb haast.
Ze hebben me gezegd dat het haast heeft. Ze hebben gezegd let op jongen, dit is een belangrijk pakje. We geven het juist aan jou omdat het belangrijk is. En ze zeiden er nog veel meer bij. Zonder dat me wat duidelijk werd overigens. Het ging met zoveel omhaal van woorden dat ik me bedrukt voelde en omlaag ging kijken. Jij bent de enige aan wie we nu dat pakje kunnen geven. En het heeft echt verschrikkelijk veel haast. En het moet toch ook weer omzichtig gebeuren. Geen onverwachte bewegingen. Je moet het niet laten vallen. Je moet het zeker niet laten vallen begrijp je?
Ze hadden me gevraagd te komen en ik was gekomen. Ik stond in het midden van die kamer en ze stonden allemaal om me heen, dus ook achter me, waar misschien wel stille tekens werden uitgewisseld. Iedereen bemoeide zich ermee, of lette althans op. Normaal verstaat nooit iemand me als ik wat zeg, goed dat ligt aan mij omdat ik niet goed articuleer, dat zegt tenminste iedereen altijd, maar nu verstonden ze me precies en leken ze me al bijna te begrijpen voor ik wat zei. Ja, niet dat ik veel zei. Er was ook niet veel te zeggen. Ik weet nog goed dat het zonlicht voluit door de kamer stortte en dat ik daar wel iets over had willen zeggen, maar daarmee, dat wist ik ook wel, had ik me natuurlijk onsterfelijk belachelijk gemaakt. Ook omdat men natuurlijk toch al zo'n beeld van me heeft, laat ik maar zeggen het beeld van de man van de uitweidingen.
Ik stelde geen vragen over wat er in dat pakje zat. Daarom zijn ze natuurlijk dol op mij schoot me opeens te binnen. Dat
| |
| |
hadden ze tenminste laatst nog gezegd. Letterlijk. ‘We zijn dol op jou.’ Dat kon ook heel goed een grap geweest zijn. Dat ze bijvoorbeeld iemand nadeden die dat soort dingen opeens zwaar pathetisch aangezet eruit kon floepen, zoals Carl dat bijvoorbeeld deed. Dan ging Carl plechtstatig over in de wij-vorm en dan was dat natuurlijk tegelijkertijd ook wel ironisch bedoeld, maar toch. Trouwens, ze zeiden dat ‘We zijn dol op jou’ in een café, iedereen een beetje dronken, vrouwen erbij. De enige die er niet bij was, dat was Carl zelf. Zoiets zegt ook eigenlijk genoeg. Er werd nog naar gevraagd ook. Bij mij dus. Waar mijn intellectuelenvriendje Carl rondhing. Ja, wist ik veel waar Carl was. Ik weet het nog steeds niet. Maar Carl is wel vaker zomaar weet ik veel waar en dat gaat die heus niet altijd aan mij vertellen. Ik bedoel, we zijn geen eeneiige tweeling of zo.
Ik loop tegen een of andere kerel op, een Amerikaan, weet ik veel, iemand die omhoog keek naar de geveltjes. We staan tegen elkaar aan. Ik kan hem ruiken, zweet, ik weet het niet: zweet? Iets zurigs misschien, maar zweet? Hij is dik. Nu ben ik ook dik, maar ik bedoel: hij is dus echt dik! En dan kijken we elkaar nog aan ook, allebei geërgerd of gegeneerd, weet ik het, het ging per ongeluk, het lijkt wel uren te duren. We willen van elkaar af, maar dan stappen we dezelfde kant uit. Hij lacht een beetje, maar ik lach niet, ik ben in een onbeschrijfelijke stemming geraakt opeens, door hem, of doordat ik aan Carl liep te denken, weet ik veel, en ik denk pas op ik heb een pakje met explosieven bij me, ik denk nog eens pas op voor mij. Misschien tikt er wat. Ik moet niet zo nadenken. Nu glimlach ik wat vaag naar beneden. Maar die Amerikaan is alweer weg.
Ik heb een belangrijk pakje in een boodschappentas. Ik kijk er even naar. Er ligt een plastic zak van een supermarkt overheen en daarover weer twee uitgevouwen kranten dus er is niks te zien van dat pakje zelf. Ik wil langs twee meisjes met zwarte leren rugzakjes (wat zit daarin?) die pal voor me lopen, maar de tegenliggers laten geen enkele ruimte. Een Surinamer met een fiets in zijn hand die van achteren komt moet er ook nog door. Die zet gewoon zijn wiel ertussen. Ik denk even misschien is het wel de bedoeling dat ik hier word ingesloten, dat dat begon bij die zogenaamde Amerikaan en vandaar verder, en grijpt dan iemand die tas en ik zou bij God niet weten wat ik in zo'n geval moest doen. Ze moesten eens weten wat er in die tas zat. Of nog erger, misschien weet iemand dat wel. Dus dat ze meer weten dan ik en dat het een plan was.
Even verderop veroorzaakt die Surinamer een hoop irritatie. Het hoe en wat ontgaat me. Hij loopt te schelden en iemand anders ook, tegen hem, lijkt het, maar het lijkt ook alsof het een show is om aandacht te trekken, want zo te horen kennen ze elkaar.
| |
| |
Ik ga er snel langs aan de andere kant van de straat en ik kijk er ook niet naar. Er zijn hier al genoeg mensen die blijven kijken. Opnieuw loopt het vast.
Eindelijk ben ik aan het einde van de straat waar iedereen doorheen wil.
Ik moet oversteken en de brug over, maar mijn aandacht wordt getrokken door iets links van me. Het is een groepje mensen bij het water. Er staan drie politiewagens, er hangen agenten bij. Iedereen en alles daar is opgewonden. Je moet dus wel gaan kijken. Ik ook.
Het is Carl, maar ook weer niet. Hij druipt van het grachtwater. Zijn ogen staan open, maar ze zien er mat uit, alsof er een velletje overheen is getrokken. Zijn handen staan gekromd. Carl heeft zijn mond open. Zijn gezicht heeft een onbestemde kleur gekregen. Ze kijken allemaal naar Carl, maar ik ben hier misschien wel de enige die hem kent.
Dacht ik even.
Want dan zie ik Kees.
Hij ziet mij niet.
Ik ben weg.
Ik ga de brug over en daarna rechtdoor. Ik loop recht op de Waag af en dan eromheen. Ik loop maar door en ik wil nergens aan denken. Ik zie niks dan strepen even, dan hou ik in en dan zie ik de dingen weer wat beter. Eerst moet ik van die tas af. Godverdomme Carl godverdomme. Ik moet een pilletje.
Het is het huis aan het eind van de steeg. Ik bel aan en ik kijk omhoog en ik zie de blauwe lucht, een reep daaruit, en ik zie wat wolken bewegen door de wind waarvan ik hier in de steeg nauwelijks iets merk. Het lijkt alsof de steeg bovenaan de huizen nog smaller is. Ik kijk ernaar als naar een foto en voor een moment is het alsof ik alle tijd heb. Ik bel nog eens aan. Niets. Nu heb ik een sleutel.
Eenmaal binnen merk ik dat in het huis de lichten nog branden. Ik kom in de keuken, ik voel even aan de halfvolle koffiekan op het aanrecht, die is nog warm, er loopt een kraan, die draai ik dicht. Er hangt een muffe lucht in het huis. Er klopt hier iets helemaal niet. Nu pas bedenk ik dat ik ervoor moet zorgen heel weinig geluiden te maken. Ik moet bijvoorbeeld met mijn rug langs de muren schuifelen. Maar als ik de trap op ga kraakt die toch. Ik hou mijn adem in en ik wacht even. Het lijkt of ik wat geritsel hoor. Ik weet dit niet zeker. Ik moet dat pakje onmiddellijk kwijt maar ik kan het niet zomaar hier neerzetten. Of wel. Ik heb geen idee. Als ik het hier neerzet kunnen ze weten dat ik hier geweest ben en dat kan nadelig uitpakken, maar ook voordelig. Het is allemaal veel te lastig opeens.
| |
| |
Ze zeiden nadrukkelijk geef het pas af als je in het huis bent. Ze stonden om me heen in die kamer. Het zonlicht stortte zich van voor naar achter door die kamer, het leek wel een moment van God, ik wilde water drinken, ik kon me niet concentreren. Iemand keek nadrukkelijk naar me en ik draaide me af. Ik dacht aan de woorden ‘We zijn dol op jou’.
Misschien wil ik juist deze kamer in omdat de deur gesloten is terwijl andere deuren wijd open staan. Als ik in de kamer ben sluit ik de deur weer achter me. Er hangt hier sigaretterook. Tegen een muur ligt een uitgerolde slaapzak op een matras en er ligt een jasje op. In de linkerbinnenzak van het jasje vind ik een envelop met vijf briefjes van honderd en een van duizend. Ik bedenk me geen moment en steek de envelop bij me. Ik zet de tas met het pakje op de grond, nee, ik pak het weer op, ik loop naar het raam waar een oud bureau staat, ik trek de la open van het bureau. Het is een verschrikkelijk geluid.
Ik zet de tas in de la. Ik schuif de la hard en snel dicht. Ik denk ik heb mijn werk gedaan want ik heb er geld voor gekregen. Ik krijg nu weer eens last van letterlijke gedachten. Jawel, de gespannen toestand in mijn hoofd moet kennelijk na het mogelijk uitvoeren van een opdracht complete volzinnen uit een frisse bron in mijn hersenen doen ontspringen en, eenmaal tot leven gebracht, een kronkelige weg aanvaarden naar de punt waarmee de zin eindelijk beëindigd wordt, maar alvorens daartoe te geraken menige poging tot ontsporen ondernemen, ja zichzelf een almaar ingewikkelder wordende taak opleggen waarbij het intellect op tintelende wijze tot leven wordt gewekt en er en passant ook nog een plaats gevonden moet worden voor een overigens te makkelijk gehanteerd, en in dit verband zeker niet voor de hand liggend woord als ‘intensiteit’. Dacht ik zo. In mijn broekzak vind ik een pilletje en ik slik dat meteen door.
Doodstil sta ik nu in de kamer. Nergens denk ik aan. Ik ben een en al oor. Maar dat duurt niet lang dus. Ik denk hier sta ik en ik heb geen mes bij me dat ik met een simpele beweging van een enkele vinger uit het lemmet kan laten schieten om diepe verwondingen te veroorzaken, erger dan een kogelinslag. Deze zinnen worden rechtop getrokken als aan onzichtbare touwtjes in mijn hoofd. Het wordt nu ondraaglijk letterlijk. De zinnen lijken van deels doorzichtig materiaal en er worden andere zinnen achter geplaatst die je prima zou kunnen lezen als je de telkens ervoor staande zinnen terug zou klappen. Ik wil dit alles stoppen, maar hoe doe ik dat. Er hangt een poster aan de muur van een geheel naakte vrouw die de toeschouwer lijkt uit te nodigen tot bevruchting. Ik draai me om. Verschrikkelijk moe ben ik. Het voelt alsof iemand me in de rug kijkt, me beet wil pakken en dan met een
| |
| |
knietje op de grond wil drukken, waar ik met een dof geluid op de vloer kom te liggen, stof overal, iemand trapt me in mijn zij, er wordt geschreeuwd. Ik zie dit alles zo duidelijk voor me dat het net zo goed echt gebeurd had kunnen zijn.
Buiten regent het. Misschien is dit al langer zo. Van waar ik zit kan ik recht in de grijze lucht kijken en overal komt het water in gelijke mate omlaag. Ik zie het gezicht van Carl. Het hangt in de regen en het begint tergend langzaam te kantelen. De mond van Carl opent zich. Het lijkt alsof hij nog iets scherps wil zeggen dat ook stilistisch verantwoord is. Maar er komt geen enkel geluid meer uit. Of er schiet hem gewoon niets te binnen. Daarop begint dat gezicht van Carl in de breedte uit te trekken, alsof het een ander gezicht moet worden. Maar de boel vervaagt enkel.
Ik loop naar het raam en kijk naar beneden, naar de kleine donkere tuin, die vol ligt met houten planken waar donkergroene planten met gevingerde bladeren zich omheenslingeren. Als ik me omdraai van het raam hoor ik heel hard een vogel. Ik denk wel wis en waarachtig, een vogel in het struweel, wat doet die verrukkelijke rakker daar bewegen?
De zolder ligt vol met verpakkingsmateriaal. Ik denk welaan, dreunend draait de regen zich tot moes op een schuin dak dat halsstarrig weerstand biedt; waartoe? Ik schop wat tegen dozen aan, maar alles lijkt leeg. Ik pak een krat op, ik keer het, stro valt, met niks erin. Ik gooi het krat tussen de dozen. Allemaal stro. Ik zie dat grauwe gezicht van Carl met zijn open mond en opeens weet ik de laatste keer dat ik Carl zag waren we allebei dronken, maar een vrolijke avond was het niet, ook al omdat Carl ergens kwaad over was, iets wat met Albert te maken had geloof ik, hij wilde er niets over loslaten, hij zei later of zoiets. Maar ik weet ook weer niet zeker of ik me dit nu echt herinner. Het gaat over iets van een maand geleden, ik moest weg en toen moest hij weer weg, ja we hadden elkaar zeker een maand niet gezien of gesproken. Ik haat herinneringen. Ik ben slecht in herinneringen. Ik vertrouw ze niet. Ik denk, met herinneringen is het zo dat ze met je op de loop kunnen gaan gelijk de vlieger waarvan het vliegertouw tussen de zweterige vingers van de dikke jongen glipte. En zo heb ik menige volzin vergooid aan het onderwerp herinneringen, op momenten misschien waarop ik knopen had kunnen doorhakken.
Een verdieping lager kijk ik in kamers, waar volle asbakken staan en nog een paar flessen drank, een stapeltje Playboys zie ik, nog meer slaapzakken, een telefoonhoorn ligt van de haak, laarzen, een stadskaart, twee kampeerstoeltjes. Terwijl ik hier sta en kijk is het net alsof ik iets zoek of ergens op wacht. Sterker nog; ik zie mezelf dit doen, en ik zie het zoals Carl dat zou zien, of althans zoals Carl daarover een opmerking zou kunnen maken, iets geestigs misschien.
| |
| |
Ik ga verder omlaag. Nu worden de kamers hoger en ruimer. In de grootste kamer tot nu toe hangt een wereldkaart aan de muur met wat pijltjes hier en daar, en strepen en enkele vet omlijnde punten. Ik kijk daar wel naar, maar ik wil het ook niet zien, dus ik sta ervoor met vreemde ogen eigenlijk. Er staan zwarte strepen op het parket alsof er met iets zwaars gesleept is. De strepen lopen naar het trapgat en daar houdt het spoor op. Ik ga verder omlaag. Ik sta bij de voordeur en ik moet me even vasthouden, omdat ik zo walgelijk draaierig wordt dat ik niet meer weet van voor en achter of links en rechts.
Ik zou nu zo wegkunnen. Maar toch kies ik de kelder.
Bij de keldertrap is het meteen al een stuk kouder. Ik voel de hitte van de gloeilamp in het plafond als ik daar vlak onder loop. Even ben ik nog verblind door het licht, mijn rechterhand tast langs de leuning, ik kom in een klein vierkant halletje. Twee deuren komen hier uit. De deuren zijn dicht.
Maar niet gesloten.
Achter de tweede deur zit een meisje op een deken. Het is een mager meisje met vettig haar. Ze heeft een vies truitje aan, dat valt me meteen op. Dat truitje, daar moet ik eigenlijk nog meer naar kijken dan naar haarzelf. (Ja, haar gezicht bijvoorbeeld blijft een vlek.) Het is met dat vieze truitje zo dat het er met haar vandoor lijkt te gaan zoals een herinnering er met mij vandoor kan gaan, of zoals een vlieger voorgoed buiten het bereik van een jongen kan raken, maar deze jongen zal de vlieger nooit meer kunnen vergeten en op deze wijze gaat de vlieger met de jongen op de loop, waar het wellicht anders had gemoeten. Ze kijkt even naar mij alsof ze iets van me verwacht. En op dat moment denk ik weer dat ik haast heb want ik ben vergeten dat ik het pakje al heb afgegeven.
Ik maak een vaag gebaar met mijn hand naar haar en ze staat op en ze loopt achter me aan het huis uit. Ik vraag me af of ze iets weet over Carl maar hoe dan ook, denk ik, daar moet ik nu niet over beginnen. Ik sluit die deur van dat huis. Het regent nog steeds. Ze blijft vlak naast me staan en ze kijkt naar me, eerst naar mijn handen die de sleutel omdraaien, dan naar mijn gezicht. Maar ze zegt helemaal niks. Ik weet niet of ze me ergens van herkent, of ze weet hoe ik heet of niks, maar dat ik haar nu meeneem, dat lijkt vanzelf te spreken kennelijk. Weet ik het. Ik ben mezelf niet. Ik ben kwaad geloof ik, of bang. Ik zeg tegen haar godverdomme ze hebben Carl godverdomme, ze hebben hem, Carl is dood, ik heb het gezien, hij is echt hartstikke dood, hij wordt echt niet meer levend. Die klootzakken hebben hem uiteindelijk toch te pakken gekregen.
Nu heb ik me dus even heel ongelukkig uitgedrukt. Maar daar staat tegenover dat ik, als bekend, bijzonder slecht articuleer,
| |
| |
dus de kans dat deze vrouw, of dit meisje, er wellicht geen bal van heeft verstaan, is niet geheel denkbeeldig. Net zoals het niet geheel onvermijdelijk was natuurlijk dat ze Carl uiteindelijk te pakken hebben gekregen. Je zou zelfs kunnen zeggen dat die het er zelf ook wel een beetje naar gemaakt heeft met zijn fratsen. Fratsen, dat is nu echt een Carl-woord. Carl zou kunnen zeggen: ‘Jongen, we zijn echt dol op jouw fratsen.’ Omdat er nu geen geluid meer uit zijn mond komt, vul ik dit zelf maar even in. Het is dus verantwoord. Ik denk ik geloof dat ik over enkele ogenblikken in een nieuwe versnelling ga geraken.
Ze kijkt nog steeds naar me. Ik zal er ook wel raar bij staan. Op dit moment ontbreekt me tekst en ik begin haar iets te vertellen over een jongetje dat een vlieger achter zich aansleept waardoor hij het gras stukmaakt en daarom is het een stoute jongen dus als die jongen zo nog lang doorgaat en bovendien zijn mond niet kan houden dan moet hij met een stuk hout op zijn billen.
Het meisje kijkt bang naar me. Ze doet een stapje naar achteren. Ze kijkt me aan met grote ogen. Dus ik lach maar wat.
|
|