| |
| |
| |
Kreek Daey Ouwens
Woorden
1
De liefde, de boom
De lucht openbreken. Lopen in kringen, in
bogen. De regen ruiken. De regen ruiken.
Zachte voelsprieten hebben. Voelen en luis-
teren, en wat je hoort, dat hoor je niet
werkelijk. Je hoort de stilte. Het schui-
felen, het woelen, blekere woorden in de
ochtend. Als een stapvoets gaan van paar-
dehoeven, traag en afgepast, zo is het.
De hemel, het hele huis deint mee in het
ritme, bomen buigen en iets valt op de
Alleen de grootmoeder zeurt en kwebbelt
als water. Het gebruikelijke geklets. Ze
kan het niet laten om de grootvader, al is
het maar met een enkel woord, te laten voe-
len dat hij een lapswans is, een nietsnut
van de ergste soort, ze daagt hem uit, een
antwoord, een emotie, maar de grootvader
zwijgt, zwijgend reikt zijn hand naar het
brood op de tafel, de klok tikt aan de muur,
de wijzers staan stil, achter het raam
zwaaien takken heen en weer, de hele wereld
zwijgt en de grootmoeder, nu voelt ze zich
ellendig, maar ze kan niet meer stoppen, de
woorden drijven verder, steeds verder,
stoten in de lucht die Bee niet kan zien,
beesten die elkaar bevechten.
| |
| |
De grootvader is erg op de boom gesteld.
Hij heeft hem zelf geplant bij het graf
van de kleine dochter, en alles heeft de
boom al overleefd. Vorig jaar trof hem
een rupsenplaag. Elk takje was ingesponnen
door dichte webben vol met rupsen, die in
een mum van tijd alle blaadjes opvraten.
Hij maakte een mengsel van petroleum en
zeepwater. Elke dag ging hij naar de be-
graafplaats. Met zijn mes maakte hij een
insnijding in de gladde stam, boog zich
dicht over de aangetaste takken, als een
Een keer maar heeft hij verteld over de
kleine dochter. Ze had een heel lief karak-
ter. Stil en zoet lag ze in haar wieg, uren-
lang, zonder te huilen, spelend met haar
handjes, te kijken naar een vlieg die rond-
De grootmoeder was in tranen Ze is dood
en in een beweging sprong hij op en greep
haar bij de schouders Nee riep hij Nee en
toen rende hij naar buiten naar de schuur
en greep de bijl met het houten handvat
sloeg ermee in de deur steeds opnieuw en
iedereen liep toe, geschrokken, en durfde
niet dichterbij te komen.
| |
| |
Dit voorjaar heeft de boom zoveel bloesem
dat ook de omringende graven worden onder-
gesneeuwd. De grootmoeder zegt dat ze erop
wordt aangekeken, mensen hebben er last
van, de boom moet worden omgehakt. Eerst
zegt de grootvader nors en kalm Nee, hoe
kunnen in godsnaam de doden ergens last
van hebben, maar dan laaien de woorden op,
nee, tegen hem durven ze niets te zeggen,
ze houdt voet bij stuk en gaat dicht tegen
hem aan staan, hij moet luisteren, en on-
middellijk begint het bloed van de grootvader
te koken ‘Lek mich de maasj...’ zegt hij,
maar even later ziet Bee hem toch gaan in de
richting van de begraafplaats, de bijl onder
Bijna op hetzelfde moment dat ze het ver-
wacht begint de boom te vallen, blijft lig-
gen midden op het pad. Bee staart naar de
bleke stomp in de grond, levenloos en vreemd
aandoend op deze plek waar de boom zelf een
chaos van zwelling en bevruchting was, en de
dood niet leek te bestaan. Het graf van de
kleine dochter ligt bedolven onder een wir-
war van takken, de bloesem weegt zwaar. In
het volle zonlicht lijkt het zo leeg, zo
weerloos dat het ondenkbaar wordt iets of
iemand te verachten, de grootmoeder te haten.
| |
| |
Langzaam komt de grootvader overeind en
zegt ‘Waar is mijn mes?, hij begint het
pad af te lopen en mompelt ‘Verdomme,
verdomme, mijn mes, waar heb ik verdomme
mijn mes...’ en dan komt hij terug en
bukt zich en zoekt tussen de stenen tot-
dat Bee naast hem komt zitten en bukt en
het mes vindt. Op hetzelfde ogenblik
staan ze op. Ze zien het kruis, dat sier-
lijk lijkt te zijn uitgezaagd tussen de
donkere bladeren. De letters, de naam
van de kleine dochter schittert in de zon.
Nu laat de grootvader zijn gezicht niet
meer zien. Tak na tak snijdt hij weg. Alles
wat Bee van hem te zien krijgt is de bui-
ging van zijn ruggegraat, die zich scherp af-
tekent door zijn overhemd, een stukje van
zijn voorhoofd. Ze loopt het pad af tot
aan de uitgang. Van daar ziet ze de hele
straat, tot aan het huis. De stenen zijn
stil en warm als in de tuin. Daar zit ze
met de grootvader, ze kijken. De zon gaat
onder en nog zitten ze te kijken. Hij heeft
dezelfde handen als de paus. Bee heeft de
handen van de grootmoeder. Liefde is zot.
Bee wil later een lief die gesprekken met
haar voert aan tafel, vriendelijk en lang-
zaam. Hij kijkt naar haar terwijl ze kookt,
alsof ze broer en zus zijn. En slapen. Veel
slapen. Ze draait zich om, loopt terug in
de richting van de boom, waar de grootvader
nog steeds gebukt zit, als een bezetene
hamerend op de stam aan zijn voeten.
| |
| |
| |
2
Mijn vader zit in een stilte, zijn haren
netjes kortgeknipt, het dunne achterhoofd
bijna kaal, de schaar lijkt er kriskras
doorheen te zijn gegaan, het is net een
Alleen in dromen bestaat er zoiets als een
troostend heimwee, de herinnering aan lang
versleten dingen. Mijn vader, hij kan niet
slapen zonder zijn zakdoek. Voordat hij
naar bed gaat spreidt hij het dunne doekje
uit over zijn kussen en bij het wakker wor-
den voelt hij de prop onder zijn wang en
onmiddellijk weet hij wat zijn zintuigen en
verstand niet meer kunnen bevatten, dat hij
nu hier woont en hier moet blijven, omdat
mijn moeder niet meer voor hem kan zorgen.
Als hij de stukjes niet meer aan elkaar kan
passen, staat ze hem af. Ze brengt hem zelf
weg, kijkt hem na als hij schuifelend de
lange gang uitloopt, aan een vreemde arm,
haar gezicht bleek en gegeneerd. Ze heeft
daar zeker een half uur gezeten voordat ze
naar huis gaat. Als wij hem een dag later
opzoeken lijkt de naïviteit zich al in hem
te hebben genesteld. Hij speelt, bijna on-
middellijk, een spelletje met zijn vingers,
de naam van het spelletje kan hij zich niet
herinneren. Hij zegt dat hij de beste is,
wil wel wedden dat niemand dat beter kan
dan hij. En hij heeft gedroomd, een af-
schuwelijke droom was het: ‘Moeder had voor
mij gekookt, soep van schillen, en ik lustte
het niet maar ze zei eet op het is goed voor
| |
| |
Zo ziet zijn leven er tegenwoordig uit:
‘Kijk eens, hoor eens, ik ben hier wel,
maar ik hoef hier niet te blijven. Zo gauw
ze beter is ga ik weer naar huis.’
| |
| |
Mijn vader is een losgebroken duif
Ik zie hoe hij niets meer begrijpt,
hoe hij zijn tijd niet wil verdoen
en bovenop de koude sneeuw
de zon zet van zijn kindertijd.
Met de moed der wanhoop springt hij telkens
opnieuw terug in de rij, onontkoombaar is
de jager, wie wordt aangetikt is gek. Of
dood. En hij denkt dat hij het nog een keer
gered heeft, in de meest idiote houding die
je bedenken kunt speelt hij mee, ineenge-
doken, een heiligenbeeld in een diepe nis,
tok tok rollen de winterkolen in zijn hoofd
tegen het oude beschot, een diepe kelder,
een sleutel in een sleutelgat, oude, onbe-
tekenende voorwerpen, verloren in een een-
zaamheid die geschonden wordt door het
‘Junge, komm bald wieder...’, door de ge-
zichten, de armen, de benen, de lichamen vol
met barstjes. Zwijgend kijken we toe en ik
schaam me want ik kijk, en alles wat ik wil
is een onbevangenheid en een rust uitstralen
en hebben ze enig idee van mijn behoefte te
laten weten dat ik zo tekortschiet, zo dicht
bij hun verwardheid, hun gekte, in deze kleine
zaal waar ze voor de laatste keer koning
zijn, en niemand die er iets mee kan, ze kijken
terug, ik wend mijn ogen af, mijn vader ziet
dwars door ons heen, zijn hand slap tegen
|
|