Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 140
(1995)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Ivo Michiels
| |
[pagina 46]
| |
vóór mij neer, helder, als bewaard en gezouten door het water dat uit mijn ogen drupt. Hij wuift, de Heilige Vader, deze Rechtvaardige in de onmetelijke woestenij der gewonden en hypocrieten. De deur van zijn vliegtuig klapt zoetjes open als een ciborieschrijn en zie, zie, daar verschijnt Hij gindsboven in goud en wit en wuift. Een hostie met hoofd en mocassins die wuift, zo zuiver is dat.
man
Ik vergelijk niet eens, ik leg de dingen op hun juiste plaats, de letters bij voorbeeld, ik maak de proef op de deling. Ik leg zoals het hoort woord bovenop woord en wat zie ik: ‘Paus’ verdwijnt compleet onder, wat zeg ik, in, verdwijnt in ‘Picasso’, 't is tekenend. Al is hij dood, de meester, nog staan wij oog in oog, geest aan geest als ik zo zeggen mag, hij en ik. Sedert Vallauris is dat, 't is je bekend, het pottenbakkersdorp aan de Azurenkust. We zijn met een honderd of wat te zamen gestroomd in het gonzend geluk van de na-oorlogse zomer. Hier heeft hij gebakken en bakt hij, Pablito, zijn schalen, zijn vazen, zijn maskers, zijn kannen, zijn vrouwen, zijn vrouwen als kannen, zijn stieren, de horens van de stieren, de ballen van de stieren.
vrouw
Een en al vrede daalt Hij de trap af, de onthaalheren daar beneden verbeiden devoot het komende knielen. Linkse mocassin onderuit, eerste knie, rechtse mocassin onderuit, andere knie. Dan buigt Zijne Heiligheid zich diep ter aarde en kust... Kust de grond onder onze voeten!... De zon van d'equator tovert gloed uit zijn kalotje. Oei, wankelt hij niet een beetje? 't Is op het dijtje duwen om overeind te komen. De temperatuur voorzeker, de vermoeidheid misschien, de last der plichten. De purperen vingers van een kardinaal vatten hem al eerbiedig bij Zijn elleboogknokkel-tje. Ik voel hoe het dwars door me heen gaat: thans huilen miljoenen over de hele wereld bij 't aanschouwen van dit beeld, dit zinnebeeld van het Godvrezende, kwetsbare mensdom. Leen me even je zakdoek, wil je. (Geen zakdoek)
man
Hij laat op zich wachten. Het is zijn dag: de lang geannonceerde vernissage, de gondola's met 't gloednieuwe bakkerswerk erin uitgestald, maar... hij laat op zich wachten. Ik wandel mij een weg tussen grut en groot, kindertjes en konten glijd ik langs en 't kriewelt in mijn kruis van 't kunstgenieten, popelen doe ik van ongeduld om het superbe dat mij staat te wachten, straks, zo | |
[pagina 47]
| |
meteen, wanneer de meester tussen ons zal komen. Nee maar, ontwaar ik daar niet... Jean... Jan-de-poëet zal ik maar zeggen, chique ingepakt in z'n woestijnkleurig colbertkostuum en 't dito strooien deukhoedje keurig op zijn ene oor gezet. Een beetje grijzig weliswaar, dit gezicht, omringd door zoveel gebronsd gevogelte. Zij 't elke oogopslag al half een gedicht, istie aan zichzelf verplicht geef toe, met zo'n naam hoho: Koko, Toto, Kokto. En o, op de hielen van deze Jean de andere, Jean Ma à à à, Jan de Jongere zal ik maar zeggen, adonis van het witte doek, naam in neonkapitalen, een glimlachende God met Griekse borst en kin en manen, zó uit het ene ‘marais’ in alweer een nieuwe film gestapt, de deze, of is 't geen film misschien, dit: Picasso's feest met 't kostbaarst aan breekbaars te pronk gezet te midden van het ingénu acteren? Door niets dan goden ben ik hier omgeven. Excuus dame, ik wil de muzen niet vergeten! Hierzie, neem mijn zakdoek. (Reikt de ingebeelde zakdoek over aan het publiek. Laat hem vallen)
vrouw
Ik overdrijf niet, ik overdrijf helemààl niet. Met duizenden staan ze langs de weg geschaard, de kleinen en de kleinsten vooraan tegen het touw gedrukt, pas uit het ei gekomen, kilometers hommels. Er komt geen eind aan 't bos van zwarte kleuters en halfwassen die, vanzelf, nu eens jongen dan weer meisje zijn maar nee hoor, zoiets merk je niet aan 't kapsel in deze landen, 't is àl gekrul, over lul of leeftijd word je evenmin iets wijzer uit het wilde zwaaien van de vlagjes, of uit het kraaien dat door de tropen naar 't Pausdom gaat hoog en droog in de kogelvrije wagen. Soldaten zijn er ook, wiedes, om de stroom in toom te houden. Trouwens: kan er aan de kerk waardiger eer bewezen dan met 't geweer? Ook in 't zwart geboend gezicht van de soldaten staat geloof in God te lezen, niet langer in zo'n schreeuwlelijk op z'n staak uit de wildernis, maar in de Heer die uit Bethlehem en uit Rome is gekomen om 't allemaal te bezweren, het onrecht, de honger, de puisten op de lippen en 't valse woord van de tirannen. Mijn moeder zaliger die zei het al: Kind, zo zei ze, mijn moeder, zonder Rome had deze wereld sedert lang zijn eigen dood vernomen, en moeders - hé (richt zich tot het publiek) hé, luister je? - moeders zeggen alleen wat door 't vlees is ingegeven: ‘'t Woord dat is vlees geworden’, is dat geen vlees misschien, of: ‘Neem en eet, dit is mijn lichaam’, geen vlees, dàt?... (wuift ingetogen) Vivat... vivat de Paus.
man
Daar sta ik te gapen: komt-ie op als vader. Als vader jonge nog toe, hij, Paai Picasso, paus en opa. Spruit aan zijn linkerhand, spruit | |
[pagina 48]
| |
aan zijn rechterhand, en gekleed als je 't gekleed mag noemen in T-shirt, notabene, in bermuda, notabene, knieën bloot, stekken bloot. Laag, vierkant staat hij daar, met zijn self-made drievuldigheid te midden van 't mysteriespel, en wij die van de menigte zijn wij zwiepen onze palmtakken heen en weer: Hallelujah, hallelujah Pablito. Hij slikt en glundert van de trots, tot waarachtig groeten is hij niet bij machte want geen vinger krijgt hij losgemaakt dat zie je toch, 't kroost kleeft aan 't lijf. Alleen de knieën, die zijn voor 't handendrukken vrij. O nee, lang niet dit kale ronde hoofd waar krant en mond zo bol van staan, noch de ogen waarover geen fotograaf ooit heeft gelogen zijn het die ik door merg en been voel gaan, maar de knieën, de voorpoten zeg ik maar. Alle kracht van 't beest in 't kniepaar saamgeperst. Is 't geen gedroomd program, geen première, geen titel voor een nieuw magnificat: ‘De knieën van Pi-ca-sso’? Wel, is 't geen knieval waard, zo'n gevat doorgronden van 't genie? - en ik daarbij, ik, zodoende al min of meer een evenknie?
vrouw
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht. Acht bisschoppen tel ik, geroepen om Zijne Heiligheid bij te staan. Een, twee, drie - drie zwarten zijn erbij; een, twee, drie - drie blanken bovendien, wat chocola ertussen. Een Missa Solemnis met acht gemixte Heren als bedienaren 't kan niet op. Reken je de Paus mee tot de rei dan heb j'er negen op 't verhoog, ik tel toch goed? Een non-stop officium van 't Roomse adelshuis maken we mee, knielen en zich bekruisen, ingetogen, zegenen en zingen, ingetogen, bukken, buigen, belletje rinkelen, elkaar begroeten, zalven en zoenen 't hoort erbij. Houd hem in de gaten, die blozerd naast 't schavotje, hij heeft de armen wijd gespreid, de boerenjongen, verpinken doet hij niet, een kruis is hij, breed en solide, gesmeed uit pij en pens. Nu weer brengt hij 't armenpaar tot voor zijn ronde lijf, jee, precies de plek waar tussen maag en buik de grens is opgeheven. Devoot allemaal, devoot, afhangende mouwflap rechts en afhangende mouwflap links die biddend samenkomen et voilà, 't ene gat gestopt door 't ander, de handen foetsie, de polsen foetsie - vóór 't slapen gaan gaat alle naakt de mouwen in! - de ‘pollen’ en de polsen gelijk ik de delen hoorde noemen, thuis, in 't gewest: ‘Pollen en polsen naast je bord of je kan al meteen naar bed!’ Zijne Heiligheid moest het weten, waar wij toen in bed niet overal in hebben gezeten. Stil, we zijn aan het evangelie toe.
man
Scherven, het kon niet uitblijven. Daar komen scherven van, ik heb 't nog willen schreeuwen: Kijk uit, mensen, kijk uit, maar wie zal er | |
[pagina 49]
| |
op zijn tellen passen wanneer er zoveel tierigheid heerst? Heb je 't ooit geweten, een alarmschel die je naast de doopvont vindt? Nu vraag je me wat, tja, hoe is 't gekomen? Misschien stonden haar heupen veel te breed, of haar ogen hebben te wild gekeken naar de broze stier en zijn teligheden mocht het woord bestaan, ik ben niet zeker, misschien waren het haar borsten die werden aangezogen. Hoe 't ook zij, de koning van de arena is naar benee gekomen en daar gaan de kreten, Ach!, en Hé!, edoch één is er die 't vurige antwoord heeft: Olé! Olé! Wie dacht je, toch niet Pablito zeker? Wél waar, hijzelve. Hij maakt zijn vingers los uit des families greep en bukt zich om een scherf te rapen. (Declameert:) ‘O grootvader, geef ze mij.’
Een vurig rode reet, plus een kloot eraan rust er in mijn hand, vederlicht, 't is geen gewicht voor zo'n lichaamsdeel, zelfs op duizend graad gebakken. Ik vind de woorden niet om dank te zeggen, fluister maar: Merci, cher Maître, met zo'n bal reis ik mee jouw eeuwigheid binnen, of zie ik de toekomst te avantgardistisch in? Geef hier, ik wil mijn zakdoek terug, je weet maar nooit met heugenissen waar geen maat op staat.
vrouw
Wat een pak, je gelooft het niet, wat een bontkleurig pak van inheemsen is er te saamgestroomd op het plein. Een complete stad verscholen onder een dak van paraplu's en parasollen. Om zich de zon van 't lijf te houden zolang 't devotielichtje brandt. Dat is het, ik heb 't verwacht, de vrouwen en de mannen krabben zich de krullen bij 't aanschouwen van het pontificaal festijn. Wat gaat hier om, zij vragen het zich af, geen bezwering kondigt er zich aan, hoe tot bij God en bij de geesten te geraken zonder wat jeuk in d'heup, of elders? 't Is vreemd, zo'n ritus die uit d'ander wereld is gekomen en niets heeft meegenomen, geen vlam geen kreet geen scheetje van wat ooit tussen de papaja's en de bananen tot bloei is gekomen. En toch: een ballet is het waarbij ze assisteren, er is geen geschikter naam daarvoor. Een ballet van lome vaders uit bleke sferen. Officianten, celebranten, zo heten ze de negen, onderschat me niet, kijk het aan, beweeg mee: gedaanten in 't wit die deinen langs het altaar, ervoor, erachter, glijden onder een baldakijn van wit, wit dat onduleert tegen wit in, het hoofd zwart of blank 't maakt geen verschil want zwart is blank in deez partij. Bij hoog of laag geen kleur te bespeuren die je kleur kan noemen. Alleen dwars door al dit sloom gesleur, dit ecclesiastisch kaaiewaaien, de glinstering van 't goud der kazuivels, van de mijters en de schalen, dat mee onduleert door 't hemelhof, de Heer in den Hoge ter ere - de media ter ere, zij sturen het ballet de wijde wereld in en dragen zelf hun pasje bij, zoen, 'k wil zeggen zoem-in zoem-uit, hoe zou ik 't anders allemaal | |
[pagina 50]
| |
weten, zien wat er wel en niet valt te zien, hoe anders scène en artiesten in mij gemainteneerd tot het einde van mijn jaren! Laten wij bidden, opdat de hellezon der tropen dit ééndaagse domus Domini niet verzenge! (Doet een stap voorwaarts. Zingt)
Et in unum Dominum, Jesum Christum,
Filium Dei unigenitum,
et ex Patre natum ante omnia saecula.
(Tijdens het zingen is de man neergeknield)
Hé, wat zie ik, wat gebeurt hier in d'omgeving?
man
Wrijf je ogen uit, ik laat geen twijfel: ik kniel. Voor Hem, voor Hem kniel ik neer.
vrouw
Voor wie dan wel, voor Picasso?
man
Naar de Mokerhei met jouw Picasso. Knielen doe je voor Zijne Heiligheid, welk ander schepsel zal er waardig wezen? Heb jouw adoratie voor die kladderbakker nooit begrepen.
vrouw
Excuus, excuus... Weet je 't zeker?
man
Van mijn geloof, dààrvan ben ik zeker.
vrouw
Van je rol, ik meen de jouwe, de mijne... Ik dacht, aan de religie, daar ben ìk aan toevertrouwd.
man
Dat was gisteren, in ieder geval lang geleden, raadpleeg je geheugen. En zeg op, is 't beneden mij misschien: Herodes, Pilatus, Rome, de catacomben...
vrouw
Niet, vast niet... 't Komt me voor nochtans, was je niet voor een progressiever glorie ingeschreven?... Ach, allicht ben ik half | |
[pagina 51]
| |
mezelf verloren, onderweg, 't is niet uitgesloten bij zoveel vergeten deze tijden.
man
Trouwens, dame, onder ons: ik jij, jij mij, waar zit 't verschil in 't ei? Zoveel zal Jaapie heten: hoge heren houden ons te zamen.
vrouw
't Is waar, we staan niet bloot, niet met lege handen.
man
We hebben de P voort stevig in de knuist, dat blijft.
vrouw
En we hebben de knieën, we hebben ze nog allemaal, die van de Paus, die van Picasso, de jouwe, de mijne.
man
Zie je wel, knielen, 't blijft behoren tot de feestelijkheden, wie we ook zijn, ik jij, jij mij.
vrouw
Laten we dan maar eendrachtig wezen, ja. Daar hebben we ze voor, deze schijven. (Knielt eveneens neer)
man
En het aangezicht, zullen we niet meteen ook het aangezicht diep ter aarde neigen, met mond en voorhoofd onze kussen drukken?
vrouw
Onze lippen daar zijn ze voor.
man
En deze aarde, waar is ze voor, denk je? Waar is ze voor, deze aarde? (Beiden buigen zich diep voorover, kussen de grond. Blijven een poos lang onbeweeglijk)
|
|