Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 140
(1995)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Anneke Brassinga
| |
[pagina 34]
| |
Osmose, mompelde ik, acute osmose. Zo wordt men druppel, embryo, een bos rozen. Ze stonden aan de overkant te juichen in hun kraam. ‘Omdat ik vleesch was en een waaiende wind, die niet terugkeert.’ Ik repte me naar huis, trok de gordijnen dicht, dook in bed en verloor me in slaap, binnenwaarts wegstromend door het afvoerputje van de navel. Op de ervaring na, broedstoof van ieders raadselachtige symboliek, die allergieën, oorlog en verslavingen teweeg brengt (het bestaan, kort samengevat), is de huid met al zijn overgevoelige openingen voor de ander het intiemste orgaan. Van het beest en de engel die men in de geliefde gevangen veronderstelt kan men alleen fysieke signalen opvangen, die zich vertalen in eigen rillingen en trillingen; daarbij kan naast genot ernstig misverstand optreden, of het nu een gesprek betreft of een vlaag van sentiment. Daarom is liefde zo hardnekkig blind; zij tast liever in het duister. ‘Zoo deed ik met mijn lichaam veel in de ontroering der onzekerheid, wat de menschen soms willen, maar niet kunnen, doordat zij de ledematen niet hebben of die door banden zijn samengebonden of afgemat door vermoeienis of op elke andere wijze zijn gehinderd.’ Daarom hullen sommigen zich 's nachts in zwart, liefst glimmend leer en gaan met zwepen op pad om zich te laten afranselen. Hun osmose is zo chronisch dat ze als diepzeeduikers de oceaan der lusten moeten ingaan. Zij verdichten zich kunstmatig zoals een dichter zich in gedachten ontsluit.
De tand des tijds (1982). Om acht uur 's morgens, terwijl ik, uit de nachttrein gestapt, op het plein voor de Westbahnhof in Wenen aarzelend de lucht aan mijn ongewassen huid voelde, werd mijn zware koffer opgetild door een kwieke Weense burgeres die vroeg waar ik heen moest, mij voorging naar een tram, de koffer erin hees en groetend verdween. Later, onder een smeedijzeren viaduct van de bovengrondse ondergrondse, stapte ik zonder hulp over. Sandwichmannen ventten kranten naast vrouwen in wollen kousen, de dikke kuiten overspoeld door populierenblad. Pas na vele tramritten drong tot me door dat de stem die de haltes afriep (‘Pfarrerr Deckerrt Pllatz’) en die ik bewonderde om zijn gelijkmatige humeur en overduidelijke uitspraak, mechanisch was. Mijn kamer was boven een stomerij. Als ik het raam opendeed ademde ik kwade gassen uit de afvoer recht eronder in de stille witte zijstraat. De half onderaardse ontbijtkamer zat vol Poolsen, Hongaarsen, Roemeensen en Bulgaarsen die in kreupel Duits en onverstaanbaar Europees klaagden over hoge prijzen en de zwarte markt. Ik keek tersluiks naar hun omslagdoeken, zigeunerkoppen, vergeleek hun adelneus met de mijne. 's Nachts wemelde het van gekriebel in het bed dat pootloos uit de vloer van bruingebloemd | |
[pagina 35]
| |
pluche verrees: een vlooienpodium pal boven de ontsmettingsruimten. Binnen een straal van duizend kilometer was er niemand die mij een goed hart toedroeg. Wandelend door Wenen voelde ik de kogels in mijn rug slaan. Ik was om op te schieten in spijkerbroek. Op een perron van de ondergrondse zag ik hoe harde Weners een zwijgende kring vormden om een punkjongen met hanekam: kantoormeisjes met kanten kraagjes en manchetten, heren in jachtkostuum, dames in mosgroen tiroler vest, grijs afgebiesd, met herteknoopjes, in dirndljurk met kuise blote boezem. Bontjassen, parels en oorbellen, het Judenviertel, het roemruchte hotel met het beruchte balkon. Een man op straat verklaarde mij zijn passie voor pissende vrouwen, een man in het café verklaarde mij tot linkshandige vrouw. Bij een fors wit beeld van Henry Moore dat nog het meest leek op een gebarsten titanenkies, de tand des tijds, tussen gevallen, opwaaiend en ritselend geel blad, omringd en overkruind door geel lommer, gewerd mij als onder een lampekap de verlichting. Al de liefkozingen die ik ooit aan mijn huid, aan den lijve had gevoeld, keerden gelijktijdig naar me terug. Als een zwerm spreeuwen die een kerseboom induikt. Al het smachten dat me ooit had bevangen keerde zich gezamenlijk binnenstebuiten en onthulde zich als een vermogen: ruimte te zien en op te willen heffen. Niet ik haakte naar verleden, het werd huidig. Vierde dimensie vulde platte verlatenis. In tranen verliet ik Wenen.
Seizoenen (1992). Als je 's winters je landje bekijkt vanachter het raam zie je jezelf soms in het bruine natte gras liggen als een vergeten zomers fantoom, zo zeer in de ban van eigen huid dat het niets voelt van regen, wind en kou. Als je 's zomers in datzelfde gras ligt voel je opeens de hagel, regen en sneeuw van alle winters striemen en schijnen de bomen ontbladerd alsof hun groen, hoe tastbaar ook, al herinnering is; zo treden ook de doden, en levenden, in dromen levend aan; zo overkomt je de voorstelling van een wereld waaruit je al verdwenen bent naar een andere tijd. ‘En toch verdween deze niet (want waarheen zou zij zijn gegaan?) en toch was zij er niet meer.’ De wereld, zegt men, is wil en voorstelling. De kou die van vroeger binnen sijpelt, de warmte die terwijl je in een vreemde stad bevangen onder de bomen zit, opwelt bij de terugkeer van de onverwoestbare, voor altijd de huid aanklevende aanrakingen van vervlogen maar meegedragen liefde, wijzen erop dat men zich niet hoeft neer te leggen bij de dood van de seconden en dus ook niet bij de dood van mensen en grasparkieten die men in de aarde heeft gelegd. Zij hebben, desnoods in je hoofd, hun ruimte en tijd. ‘En | |
[pagina 36]
| |
daarheen ging men niet in schepen, in wagens of te voet, niet eens zoo ver als ik ging van het huis naar de binnenplaats [...]. Want niet alleen gaan, maar ook er aankomen is niets anders dan willen gaan, maar sterk en geheel willen, niet dat half en half hier en daar wentelen en drentelen van den wil, die deels opstaat en strijdt met het vallende andere deel.’ Hoe kun je nu nog wachten tot je iets overkomt? Het is de wil, die je overkomt. En liefst niet die van een ander; dood is zo'n verschrikking geworden door moord. | |
[pagina 37]
| |
Tuinman en doodDe buil kan barsten, waarna het pas geeft op de buik een tuintje
aan te leggen dat zich vanuit de darmen onderhoudt, opdat geen
gras erover groeie, zand desnoods geworpen met solide spade; ook
kan men prikkebeens jagen op iemands as, met vlindernet en zwarte
pandjesjas. De schimmen zijn voor geen enkel gat te vangen, zoals
ze op de koude schouw bij kaarslicht staan blijft het nu eeuwig
Allerzielen. Maar waar ze zijn? Ik graaf en graaf, met ridderordes
van rouw aan rafelige mouwen: knoopsgaten, knooploos, lege oogjes.
Hoeveel keien moet ik nog zaaien over de schouder in brakke grond,
het opstaan der horden verwachtend in plaats van bittere hagelslag?
| |
[pagina 38]
| |
ResurrectieHet is goed oefenen op dennenaalden in het bos. Dodepop omknel
ik jou: de intieme speldeprik. Straks een eenzame handeling
in de kist - ontaarden. Laag bij de grond nog, weerlicht het al
razendsneller buikpotig vertoon dat geen lust kent dan inpakken,
leegslorpen. Doodstille spinnende gevechtshelikopter
op vleeswording betrapt, in de kladden verkrampte prooi: wij
zijderupsen vergaard uit het verre Hoofdhaar van Berenice,
tussen tempel en kruis, slemper en kruik, hemel en gruis.
| |
[pagina 39]
| |
De rug opaan Boris Todoroff Aan gene zijde van het eten zijn de hommels, zij laten zich
verzwelgen door springbalsemien: wie van de graat valt
komt slecht ter kuile. Sa gorge parle, l'oeil ferme l'oeil.
O brievenbus. Mijn lachpareling knapt uiltjes terwijl de kribbe
bijt, twee windeieren ontbloot voor kuis beloken Pasen.
Elk tepeloog weerspiegelt luier oog: melkmaan, scheelzon.
Zijn vuur zal gloeien in mijn vlezen tas.
Tel ik mijn doden rokend in de nacht, zoals de boer
zijn kloten, Gib acht! Gib acht! Denn alle Lust will
Ewigkeit. Auch Verlust. De boezem, Boris, is het vlaggeschip
van vrouwelijke charme: kom boor uw neus in mijne zeilen
die nooit gestreken zijn en gorgel ferm als parlevinker,
want elke theepot dicht na 't barsten zelf haar kieren
met verse hete thee. Wat moet zij een werk hebben gehad,
de duizendborstige, kroondragende Artemis uit Ephese!
| |
[pagina 40]
| |
Ontzielde ijskastMet muizekeutels kan men roulette spelen
in de dolle navel, draaiknop die speling
heeft tussen warm, lauw, koudst. De kuise
non, neuriënde hoedster van wijn en brood
die blind voor bederf zich laafde aan plus
en min en wie in minne niets te min was,
weggeknikkerd is zij door Gods wijsvinger:
een lege zak vol sterretjes na de oerknal
in haar kersepit, kristalziel. Verheug je
op de vaalt, ijsheilige der laatste dagen
die smelt in pegels zoet: eindelijk moeder,
warme buik zul je zijn voor muizen en egels.
| |
[pagina 41]
| |
Zwaanzang voor LucebertOns gevederd vriendje kan niet meer fietsen
wij voeren een leeg rijwiel mee aan de hand -
van ons kanarie zijn de pootjes afgeknipt
door een vroegoud kind met tuinschaar dat hem
op de roltrap naar den hoge heeft gepleurd
vanuit de broeihoop, bijenkast, vliegengodkast.
Onder het negenenzestigen is hij verrast. Laat
ons hopen dat hij zich volledig heeft gebeft
aan het wijdbeense zwerk en de eenvouds verlichte
klatering hem nu omsluit als veren een zwaan
in het buitendijks onvertogene. Van tedere woede
zijn wij beroofd.
| |
[pagina 42]
| |
Orfeovoor Theodor Duquesnoy Zo lief was mij Theo dat ik jarenlang verstond
op de tot gruis gedraaide grammofoonplaat
my Theo, my Theo dat Orfeo smachtend zong.
Compact, opgehelderd klinkt de naaldloze waarheid
mai più, mai più: nooit meer.
Per mai più non tornare. Hij had de pest aan Italiaans.
Domme liedjes hoor ik. Dansje de hele nacht
met mij. Er was eens: ik hing de clown uit, hij
tot zonsopgang de heer. Alle nachtmerries zijn waar.
Alle dagdromen ook. Geen ontluistering hel genoeg
om te doen dagen hoe melkwegen en onderwerelden ver
uiteen wij waren, hoe dicht ook, dansend, bijeen.
| |
[pagina 43]
| |
Cellosuite BWV 1011 ‘en plein air’Zoals een arm mens watert in zijn hof over de netels
opdat hun brandend loof verkwijnt zo is dit neuriën
zengend. Bach laat zijn water over de akker lopen,
in dansbewegingen krimp je van pijn, mag in duigen
buigen. De barokke tranen schetsen schaduwtralies
in alle hoeken van de aardse cel. Rondom het plafond
laat zich finale vermoeden: het koor der sterren-
nevels in doodstil majeur. Gods bleke beren dansen
er in witte vloed uit Eva's schede, je wilt daarheen
om doof te worden, zingende. De egel kucht, scharrelt
zijn kostje op van glimwormen, galbes en dorre noten.
Onder het gammele bladerdak schijnt sterven een droom.
| |
[pagina 44]
| |
StationBevrozen vonken; inval van winter bij heldere hemel heeft levende
bedrading tot rozenkrans van ijzer gekruld, hartverscheurde treinen
staan onbepaald vertraagd. Achter beslagen ramen is iets dierbaars
te zien - een schets van het gezicht volstaat. Is de afstand tussen
sporen, drie sprongen over het perron, groter dan van hier tot
hemelvaart? Onaards diep bruist onder het ijs de rivier, overbrugt
de oneindige fractie tussen laatste ogenblikken en afvaart.
|
|