Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 140
(1995)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
A.F.Th. van der Heijden
| |
[pagina 22]
| |
De man maakt nu grotere stappen dan daarnet, en het duurt even voor ik in de gaten heb dat hij ze afmeet naar het patroon van de trottoirtegels. Hij zet zijn voet precies op een vierkant. Hij heeft de keuze uit kleine en grote stappen, maar kiest de grote. Hij beweegt zich houterig, maar afgepast. Ook nu is zijn blik vlak voor zijn schoenpunten in de grond gericht. Het tasje slaat tegen zijn been. Ik blijf hem volgen, nieuwsgierig.
We hebben het Leidseplein bereikt. De clochard gaat rechts de hoek om. Ik volg zijn voorbeeld. In het zonlicht liggen de terrassen, kleurig gemaakt door de mensen in hun zomerkleding. Terrassen: uitgeschoven laden naar de wereld. De man voor me loopt langs de tafeltjes, de plastic tas bungelend aan zijn pols. Hij volgt de lijn die door de ronde tafelbladen wordt gevormd. Het plastic schuurt langs de ijzeren randen. Bij het volgende terras, waar hij hetzelfde doet, maait hij met de tas onopzettelijk enkele lege glazen en flesjes om. Een bruin bierflesje rolt van het tafelblad en valt op het plaveisel aan scherven. Tussen de scherven is alleen nog de in zilverpapier gewikkelde hals te herkennen. Alweer is de kerel niet geschrokken. Wel blijft hij staan en kijkt onbewogen naar de scherven aan zijn voeten. Een ober, juist met een vol dienblad uit het café gekomen, roept: ‘Dat is al de zoveelste keer, oom Hein. Ruim nu de rotzooi zelf maar op.’ Op het terras neem ik plaats aan een vrij tafeltje en kijk naar de man die, alsof de opmerking van de ober volledig langs hem heen is gegaan, peinzend, schijnbaar verdwaasd, naar de scherven blijft staan staren. Wat later neemt hij een viltje van tafel en breekt het heel secuur - als een priester de grote hostie voor eigen consumptie - precies op de diameter doormidden.Ga naar margenoot+ Hij hurkt neer en begint met één van de helften van het bierviltje de glasscherven bijeen te schrapen. Onder het toeziend oog van de ober, die inmiddels zijn bestelling heeft afgeleverd. Deze kijkt spottend op hem neer, af en toe opziend om naar een klant te knipogen. Iedereen is op de hoogte. Ze weten wat er komen zal. Eenmaal begonnen met schrapen lijkt de man niet meer te kunnen ophouden. Onafgebroken blijft hij denkbeeldige scherven naar het hoopje vegen. Het halve viltje krast over de stenen. En het glashoopje zelf lijkt hij voortdurend tot een nog kleiner hoopje te willen indikken. De ober begint wanhoopsgebaren te maken. ‘Zo is het wel genoeg, oom Hein.’ Hij wordt naar een tafeltje geroepen. De clochard veegt door. Hij zit in het volle zonlicht, ik in de schaduw van een parasol. Als de ober mijn tafeltje passeert, plaats ik mijn bestelling. ‘Een tonic, graag.’ De ober verdwijnt in het donkere café. | |
[pagina 23]
| |
Het is duidelijk: die man daar kan niet met krabben ophoudenGa naar margenoot+. De ober komt terug met in de ene hand een dienblad en in de andere stoffer en blik. Hij geeft de clochard een schop tegen zijn achterste. ‘Hier.’ En het blik klettert op de stenen, onmiddellijk gevolgd door de handveger. ‘Opvegen.’ Over deze nieuwe opdracht moet de man, viltje in de hand, lang nadenken. Ten slotte stopt hij het halve viltje in zijn zak, neemt de stoffer ter hand en begint de scherven op het blik te vegen. Maar ook met deze handeling, eenmaal in gang gezet, kan hij niet meer ophouden. Ik raak steeds geamuseerder, nee: gefascineerder; ik moet blijven kijken. Ik krijg mijn glas tonic. Er drijft een half schijfje citroen op. Met de stamper, die omgekeerd in het glas staat, druk ik het plat op de bodem. Door het opstijgende koolzuur springen fijne druppels boven de rand van het glas uit, als vlooien. Sinds ik gisteren eenden heb zien waterpoloën met een mandarijn, kan ik weer van deze kleine dingen genieten. Overal is schoonheid, overal is zin. De clochard veegt denkbeeldige scherven bij de bestaande op het blik. Als ik het glas naar mijn mond breng, tingelen de ijsblokjes als de glazen klokjes die vroeger bij ons in de kerstboom hingen. Ik drink. Op de lege stoel naast mij ligt een exemplaar van de Volkskrant. Woensdag 23 juli 1980. Ik vouw de krant open. De politieke aanslagen gaan onverminderd door: ze hebben nu ook in Washington een Iraniër te grazen genomen, lees ik. Ali Tabatabai, drieënveertig jaar oud, leider van de Iraanse Vrijheidsstichting waarin tegenstanders van het Khomeiny-bewind georganiseerd zijn. Op de uitgaande post van de Stichting stond gestempeld: Wij zijn tegen Khomeiny, waar bij ons staat ‘Steun de hartstichting’. Per ommegaande kwam een postbode antwoorden. Hij drukte op de bel. Tabatabai deed open. De wraakarm van de imam reikt zelfs tot over de oceaan. ‘Een andere Iraniër die zich in het huis bevond, wist te ontsnappen door uit het raam te springen.’ Ik probeer me voor te stellen hoe een bericht over mijn politieke moord eruit zal zien. De koppen. Foto? Ik denk aan de rollen papier die blanco - nog door geen gebeurtenis betreden - op het wereldnieuws liggen te wachten. Als lange witte linten zullen ze zich die doolhof van machines doorslingeren en zich gretig volzuigen met mijn inkt geworden daad. Want dat is de bedoeling: dat hij inkt wordt.Ga naar margenoot+
Gisteravond heb ik op het Frederiksplein Arend-Jan Baartscheer staan opwachten, in de volle zekerheid dat ik hem neer zou schieten. | |
[pagina 24]
| |
Ik was ruimschoots op tijd van huis gegaan - nog voor middernacht. Ik had me gedoucht, geschoren, goed in de kleren gestoken... op mijn bureau lagen twee grote manchetknopen te wachten om me te vergrendelen na de laatste, de allerlaatste dosisGa naar margenoot+. Ik nam hem in het licht van mijn bureaulamp. Het laatste spul uit het pakje, meer was er niet in huis, ik had geen geld voor meer. Meer had ik ook niet nodig, want voor deze dosis uitgewerkt was, zouden ze me hebben ingerekend. Hij zou juist toereikend zijn om me door de arrestatie en het verhoor (dat kort zou zijn, want ik was van plan op voorhand te bekennen) heen te krijgen. Pas in de cel - laat in de nacht, 's ochtends vroeg - zouden de eerste ontwenningsverschijnselen op komen zetten. Maar dan was er geen terug meer mogelijk. Vier muren sloten me in. Zes. Een holle kubus. Ik zou janken, krijsen, tegen de wanden slaan... Ik wist wat me te wachten stond. Ik bevestigde de manchetknopen, mijn hangsloten. Ik stak mijn paspoort bij me en, in een envelop, al het belastende materiaal tegen Arend-Jan Baartscheer. Kranteknipsels, foto's, stickers, pamfletten... Ook de .35 Smith&Wesson liet ik in mijn zak glijden (van mijn regenjas die ik ondanks de warme avond aandeed; alleen daarvan waren de zakken ruim en diep genoeg om een zo groot wapen te herbergen en tegelijk nog vast te houden ook. De werkelijkheid, besefte ik, deed niet voor de film onder.) Mijn spuitset deed ik in een zakdoek: ik zou het pakketje onderweg in een vuilnisbak gooien. Ik nam met een rondgaande blik afscheid van mijn kamer. Mijn scharenverzameling, zo nutteloos geworden nu...Ga naar margenoot+ Op de brug over de Singelgracht wierp ik de zakdoek met inhoud in het water. Het deed me niets. Het was tien voor twaalf. Bevrijd van mijn last wandelde ik kalm verder naar het Frederiksplein. Op de banken in het midden van de halve cirkel zaten de alcoholisten te rumoeren. Aan hun voeten stond als gewoonlijk een draagbare radio; het topje van de antenne ving een vonk licht. Een man waggelde naar het halfcirkelvormige muurtje tegenover de banken, en probeerde van daaruit op een klok te kijken. ‘Ik kan het niet zien van hieraf,’ schreeuwde hij. ‘Het zal wel iets later zijn dan daarnet.’ Hij strompelde weer terug, botste bijna tegen me op. ‘Hé, Hummefrie Boogert. Hoe gaat 't?’ ‘Goed.’ ‘Ja, iedereen zegt altijd maar dat het goed gaat, maar ik moet het nog zien.’ | |
[pagina 25]
| |
Toen begon ergens in de stad een grote bronzen klok te slaan. Bij de vijfde of zesde slag viel, hoorbaar door een raam dat naar het plein openstond, een gewone klok in. Na de twaalfde slag van het grote brons was er nog de huiskamerklok, en toen die ophield hoorde ik, nog ijler, het slaan van de klok op de radio die aan zijn laatste slagen bezig was. Daarop zette het Wilhelmus in - de drinkers zongen mee: Wilhellemus vahan Nahasauwe/Ben ik van Duihuitsen bloed/Den Vááderlahand gehetrouwe/Tadida dadadidáá...
Tadadidááá Dadadááá...
Voor het eerst sinds jaren herdacht ik weer mijn geboorte, intenser nog dan vroeger. Ruim dertig jaar na dato kwam ik aan mijn eerste echte levensdaad toe. Het was een perfecte zomeravond. Nog kwamen er verlichte trams uit verschillende richtingen voorbij. De tien, de vier... kruisten elkaar, reden elkaar na. Ze waren nagenoeg leeg en voerden het bordje ‘Laatste rit’. Of, al op weg naar de stal, ‘Remise Lekstraat’. Lijnen die hier normaal niet kwamen, reden langs - alles op weg naar de hangars. Ik had tijd in overvloed. Ik inspecteerde het terrein. Handen in de zakken wandelde ik naar de iglo en vandaar naar het basketbalveld aan de rand van het parkachtige deel. Eerder een soort ‘corrall’ van betonnen palen. Rond, met maar één doel. Die middag nog had ik er een tiental Surinaamse en Marokkaanse en Amsterdamse jongetjes in rond zien wervelen. Een kleine wervelstorm van herfstbladeren in een hoek van het schoolplein... Ze slierden schreeuwend om de paal heen. Eentje mikte de bal op de zwarte rechthoek boven de ijzeren ring, waaraan alleen nog flarden van een netje hingen. De bal kaatste terug... Het werd geen moment duidelijk wie tegen wie speelde. Ieder voor zich streefde naar het doel. De bal te pakken krijgen en hem door de ring mikken, daar ging het om. Erachter rees het witte zandstenen huis op met de beelden van Mercurius en Neptunus tegen de donkere hemel. Ze zagen neer op het plein... Ik wandelde naar de telefooncel bij het elektriciteitshuisje om te controleren of de telefoon werkte. Ik draaide een willekeurig nummer, dat ik uit het boek geprikt had. In de cel rook het naar cosmetica, waar vanaf het moment dat ik de kiesschijf had doen draaien de geur van stront doorheen kwam.Ga naar margenoot+ Een vrouw nam op. Om te testen of het geen ‘eenzijdige’ verbinding was, noemde ik een afwijkend nummer. ‘Ik vrees dat u verkeerd verbonden bent.’ | |
[pagina 26]
| |
Nog voor ik ophing, zag ik waar de strontstank vandaan kwam: in plaats van haar naam met uitwerpselen op de deur te schrijven had hier iemand het nummer van zijn liefje gedraaid met een in poep gedoopte vinger. De smurrie zat in een bijna gesloten cirkel achter de doorzichtige schijf uitgestreken. Cirkel die ik had nagetrokken. Ik veegde mijn vinger af aan een flard van het telefoonboek, maar kon de geur niet kwijtraken. Echte mensenstront. Mijn zelfverzekerdheid was op slag verdwenen: de vinger waarmee ik de trekker moest overhalen!... Rondom het bloemenstalletje, dat nu potdicht zat, hing een sterke geur van bloemen - als om een doodskist die, ontmanteld, klaar is om neergelaten te worden. Het riep het beeld van Egberts kist op, bungelend in de touwen, neergelaten door mannen met zuidwesters op... Ook moest ik denken aan wat in mijn fantasie van die middag Arend-Jan Baartscheer gezegd had: ‘Als je maar weet dat je op je eigen vader schiet...’ Wat voor waarheid had mijn ‘generale repetitie’ opgeleverd? Ik slenterde naar het klimrek, ging op een dwarsstang zitten, blik op het stalletje gericht: daar moest hij achter vandaan komen. De Smith&Wesson lag in mijn zweterige hand, die ik af en toe te voorschijn trok om aan mijn vinger te ruiken.Ga naar margenoot+ Hij bleef besmet. Boven me een sterrenhemel die bijna de hele maand juli had moeten wachten om zich te openbaren. Schuin achter me het rumoer van de drinkers. Twijfelachtige getuigen.
Ik kijk van mijn krant op: de ober heeft de clochard ruw het blik uit handen genomen. Deze blijft besluiteloos staan. Iemand heeft zijn verfijnde handelingen bruut afgebroken. Er is plotseling een scheur ontstaan in de harmonie van zijn ziel. Hij kijkt naar de grond alsof hij niet goed kan of wil geloven dat de scherven verdwenen zijn. Nu loopt hij van het terras af, het trottoir op. Achter het middelhoge muurtje dat dit terras van het volgende scheidt, blijft hij weer staan - midden in de zon. Op het muurtje begint hij met grote nauwgezetheid de inhoud van het tasje uit te stallen. Een zakdoek, een leeg colaflesje, een half bierviltje, een aangebroken pakje sigaretten, een vork, een stompje kaars, een punteslijper, een kontje worst met het loodje er nog aan, - en tal van andere, soms moeilijk te identificeren voorwerpen. De man legt alles in een precieze rij neer. Zo: het tasje is leeg. Hij strijkt het glad, vouwt het op en legt het bij de rest. Nu gaat hij de zakken van zijn jasje uitladen. Een half bierviltje, bosje touw, een sleutelbos, stukje kroepoek, een kam, regenkapje, paperclips... van alles. En alles wordt met dezelfde trage nauwgezetheid aan de rij van voorwerpen toegevoegd, aansluitend op het opgevouwen tasje. | |
[pagina 27]
| |
De mensen op de terrassen beginnen elkaar op de man te attenderen. ‘Hé, lul de behanger,’ roept de ober, die opnieuw met een gevuld dienblad uit het café komt, ‘ben je de show weer aan het stelen? Man, ik word doodmoe van jou met dat warme weer. Ga ergens anders.’ De clochard maakt niet de indruk de schimpscheuten te horen. Vol aandacht gaat hij door met zijn uitstalling. Nu zijn de binnenzakken van het jasje aan de beurt...
Arend ‘Streepje’ Jan Baartscheer hield zich met grote precisie aan het draaiboek. Ik zag hem om kwart over één - door het glas heen - de verlichte telefooncel passeren. Een moment later kwam hij vanachter het bloemenstalletje te voorschijn. Hij zwaaide enigszins heen en weer door de drank, maar er was nog iets: hij liep mank. In plaats van in mijn richting te lopen scheen hij te willen afbuigen naar de straatweg, om alsnog over te steken naar de andere kant van het plein. Maar nee... hij bleef staan aan de rand van het pad, rug naar me toe. Natuurlijk: hij moest pissen. Ik begon in zijn richting te lopen. Ik moest me bedwingen hem niet in die vernederende houding, met de lul uit zijn broek, neer te schieten. Maar nee, nee... ik had hem eerst nog een paar dingen te zeggen. Hij zou weten waarvoor hij stierf. Ik ging pal achter hem staan, handen in de zakken van mijn regenjas. Arend-Jan waterde er naar behoren op los. Er vormde zich een bruisende stroom urine, die tussen zijn schoenen door op de mijne toe kroop.Ga naar margenoot+ Onwillekeurig deed ik mijn voeten uiteen. Zelfs met mijn neus zo ver boven de grond kon ik ruiken dat zijn pis naar trappistenbier stonk. Hij was nog lang niet klaar. Er kwam geen eind aan. Ik zei: ‘Zo, Streepje, stapjes doen geweest? Over de café-drempel gestruikeld?’ Hij keek over zijn schouder en waterde ondertussen gewoon door. Hij was niet echt verbaasd. ‘Ach, der Albert!’ klonk zijn bekakte stem. ‘Herr Eckberts! Das ist ja lange her, nicht? - Nee, ik ben bij een partijtje voetbal door mijn knie gegaan. Dat wil zeggen... ik liep door de St.-Willibrordusstraat - of the Saint Willy Brothers Street, zoals ik eens een Surinamer heb horen zeggen - en daar rolde een bal van het speelplein, waar vroeger de kerk heeft gestaan. Die wilde ik terug schoppen naar dat kleine Marokkaanse tuig. - Ik had kalkgebrek.’ ‘Drink je wel op tijd je glaasje melk?’ (De greep van de Smith&Wesson in mijn zweterige hand.) | |
[pagina 28]
| |
Baartscheer draaide zich om, terwijl hij zijn broek nog aan het dichtritsen was. Hij hees hem hoog op, waarbij hij met zijn hand het overhemd dieper in de broekband stopte. Het was de uniformblouse van de Viking-Jeugd die hij onder zijn openhangend colbert droeg. Ik leek wel een bezorgde moeder, met mijn melk. De beul vlak voor de terechtstelling tegen de terdoodveroordeelde: ‘Heb je je glaasje melk al gehad?’ ‘Melk? Ik drink geen melk. Nooit.’ ‘Niet? Maar dat heb jij als alcoholist toch nodig... Er zitten vitaminen in die in het lichaam door de alcohol worden afgebroken.’ Hij lachte, waarbij zijn angstaanjagend regelmatige gebit bloot kwam. Het waren zijn eigen tanden. Zijn massieve kop werd een tint roder in het bleke licht van de bollantaarns. ‘Melk heb ik me laten ontraden door Mussert.’ ‘Mussert?’ ‘Ja. Ook een alcoholist. Schreef voor de oorlog een boek waarin hij betoogde dat onze nationale slapheid aan het koeiesap te wijten was. Hij raadde iedereen bier aan. Je weet dat ik dergelijke adviezen blindelings opvolg. Zelfs het eten van gebak vind ik ideologisch verantwoord. - Ik slik nu kalktabletten.’ En toen: ‘Wat vind je trouwens van mijn uniform? Ik heb nu ook het insigne.’ Hij trok een arm uit de mouw van zijn colbert, dat hij verder aanhield, en toonde me het runeteken. De op zijn staart staande vis.Ga naar margenoot+ Nu! dacht ik. Nu! Dit is het moment! Het slachtoffer heeft de arm met het opgestikte bewijs al uit zijn jas gehaald om het de onderzoekers gemakkelijker te maken! Hij beschuldigt zichzelf met die uitgestoken poot! Nu! Nu! - Maar de revolver bleef onwrikbaar in mijn jaszak zitten. Over Baartscheers schouder, die hij naar me toegekeerd hield om me het embleem te laten bewonderen, zag ik op de hoek bij Oosterling twee vrouwen verschijnen. Ze betraden het zebrapad, begonnen aan de oversteek. ‘Je kijkt niet eens,’ klaagde Arend-Jan en hij zocht alweer naar de ingang van zijn jasmouw, - wat hem niet gemakkelijk afging. Ik kon altijd nog schieten, eerst die vrouwen laten passeren... Maar ze bleven voor de telefooncel staan. Die ene had haar hand al aan de deurklink. Verdomme, ze gingen bellen! Wat ik hardnekkig voor verontwaardiging wilde blijven houden, was in werkelijkheid opluchting: ik hoefde nog niet! Wat ik 's middags had gedaan, bij klaarlichte dag, telde niet als generale repetitie. Nu, op de juiste tijd, 's nachts, met de tegenspeler en het belangrijkste attribuut erbij, nu hield ik mijn eigenlijke generale repetitie; pas morgenavond zou het ernst zijn... | |
[pagina 29]
| |
Ik gaf mezelf een soort teken: nú heb ik de trekker overgehaald, en terwijl hij op zijn knieën zakt, geef ik hem voor alle zekerheid de resterende kogels. Hij ligt aan mijn voeten. Ik liet de houten greep los en trok mijn hand uit mijn zak. ‘Ik moet nodig even bellen,’ zei ik, en nam snel afscheid. ‘Ik zie je nog wel.’ Met grote passen liep ik naar de cel, maar de dames waren me voor. Samen gingen ze het glazen hok binnen. Ze waren allebei zo mager dat ze beslist niet klem konden komen te zitten. Generale repetitie. Met dergelijke onvoorziene omstandigheden moest ik rekening houden. Een tiental meter verderop lag het lijk van Baartscheer. Een kostbaar lijk. Mijn toekomst. Mijn reden van bestaan... Ik kon het zo lang niet onbeheerd daar achterlaten. Een ander zou het eens kunnen opeisen... En het was mijn dode. Ik stond daar met mijn gespeelde ongeduld in die geur van bloemen. Een begrafenisgeur van bloemen en verse aarde. Een Egbert Egbertsgeur. Een vadergeur... Op de neergeslagen luifel van het stalletje stond al sinds dertig april: BRAAK MAAR RAAK. In het felle licht van de telefooncel begonnen de heroïnehoertjes (want dat waren het) zich uitgebreid op te maken voor een nachtlang tippelen in de Utrechtsestraat. Ze stonden op het punt zich voor een habbekrats te gaan verkopen, terwijl het goud van de Nederlandse Bank zo ongeveer onder hun voeten in de grond zat. (Ze wisten de bankjes die ze vingen gedekt door het goud daar beneden. Hun tippelroute eindigde bij die goudpot, waar ze rechtsomkeert maakten.) Pal boven het goud - waarvan de aders misschien tot in de Utrechtsestraat reikten - stond een reusachtige fallus opgericht.Ga naar margenoot+ Door de architecten ‘uit de as van de Utrechtsestraat’ gebouwd, zoals het in hun jargon van huichelarchitectuur heette. Uit de as van de Utrechtsestraat... Al ging je er met je rug naar toe staan, helemaal aan het andere eind van de stad... je kop in het pikzwarte water van de Brouwersgracht stak, je ogen er bij dicht deed, nergens aan dacht... dan zag je die toren nòg! De autohoertjes draaiden onhandig om elkaar heen in de enge ruimte. Een blonde en een negerinnetje. Hun dunne armen met de opgeheven spiegeltjes en mascaraborsteltjes raakten met elkaar verstrengeld. Ze raakten helemaal in elkaar verward, die twee; alleen op huidskleur lieten ze zich nog uit elkaar houden. Ik hoorde hun gegiechel, dat zonder vrolijkheid was. Ze verfden er die vaalheid gewoon onder. Ze namen er de tijd voor (duidelijk twee die juist gescored hadden), al zagen ze me stampvoeten van ongeduld. Ik kon er niet vandoor gaan. Het was tenslotte mijn generale repetitie. Ik zat vast aan mijn rol. Zoiets zou me de volgende avond ook kunnen overkomen. | |
[pagina 30]
| |
Ik moest ze vragen voort te maken. Waarom niet? Nee had je, ja kon je krijgen. Ik rukte de deur open en zei: ‘Kunnen jullie niet wat opschieten? Ik moet bellen... Een noodgeval!’ Als wilde katten bliezen ze me mèt hun slechte adem van drie dagen vasten hun haat in het gezicht.Ga naar margenoot+ ‘Rot op, man! Wíj zijn hier de noodgevallen!’ Ze trokken de deur dicht. Mijn eigen lotgenoten... Die ene, de blonde, die het hardst geschreeuwd had, greep de telefoonhoorn van de haak en trok net zo lang aan het snoer tot dit van het kastje losliet. Ze opende de deur en wierp de hoorn naar buiten. ‘Hier! Nu kun je bellen.’ Haat had je, liefde kon je kopen.
De clochard gedraagt zich als een Jan Klaassen achter zijn muurtje. Nadat hij al zijn bezittingen heeft uitgestald, trekt hij zijn jasje uit en slaat het tegen het baksteen. Er wolkt stof bovenuit. Wanneer hij het kledingstuk grondig heeft uitgeklopt, trekt hij het weer aan. Hij begint alles nauwgezet weer in te pakken. Tot hij, al inladend, heeft gevonden wat hij zocht: een sigaret. Hij steekt de sigaret in zijn mond en bergt de resterende voorwerpen op. Nu alles weer op zijn plaats zit, vindt de man eindelijk tijd voor de sigaret. Maar hij moet nog aangestoken worden. Lucifers. De man beklopt zijn zakken. Als hij nergens een doosje heeft gevoeld, begint hij zonder ergernis, eerder onbewogen blijmoedig, met even grote nauwgezetheid als daarnet alles weer uit het tasje te laden. Hoewel nu in een andere volgorde legt hij alle opgediepte voorwerpen secuur naast elkaar op het muurtje... Een jongetje aan een tafeltje naast het mijne krijgt van zijn moeder opdracht de man een doosje (of pakje) lucifers te brengen. De clochard accepteert het achteloos, zonder te bedanken, en werpt het bij de resterende spullen in het tasje. Wat al op het muurtje ligt, begint hij weer in te laden. Zijn gezicht staat aandachtig, ernstig; hij gaat volledig op in zijn bezigheid. Zijn bewegingen beginnen een irritante ritmiek te krijgen, die me op onaangename wijze vertrouwd aandoet. Ik herhaal bij mezelf wat ik me al de hele dag, sinds de generale repetitie, heb voorgenomen: ‘Vanavond... vanavond schiet ik hem neer, Baartscheer. Daar helpt geen moedertjelief meer aan.’ Goed, alles is weer ingepakt, - maar hij heeft nog steeds geen vuur. De sigaret hangt nutteloos aan zijn lippen geplakt. Alle rotzooi maar weer uitgeladen dus... te beginnen bij de zakken van het colbert. Iedereen lacht, behalve ik. Zijn gebaren van trefzekere doelloosheid dwingen mijn gedachten een kant uit die ik ze niet wil laten gaan. | |
[pagina 31]
| |
Waarom wil ik Arend-Jan Baartscheer doodschieten? Ik heb het antwoord op die vraag zo vaak gerepeteerd, dat het even vertrouwd op mijn tong ligt als speeksel. Mijn voorgenomen daad heeft een politiek motief. ‘Om de aandacht van overheid en burgers te vestigen op het voortgeschreden neo-fascisme in NederlandGa naar margenoot+ wil ik een vertegenwoordiger van deze beweging neerschieten.’ De dwangneuroticus heeft zijn zakken op het muurtje geleegd, trekt de voeringen naar buiten, ontdoet zich van zijn jasje, klopt het nauwkeurig uit, ofschoon er geen stof meer uit op wil wolken. Hij hangt het kledingstuk over de muur. Begint het tasje uit te laden... De man maakt te veel pijnlijke overwegingen bij mij los. Te veel waarheid... Toch blijf ik gehypnotiseerd naar hem kijken. Ik ken hem. Is dan toch... het eigenlijke motief achter de te plegen daad er een van puur eigenbelang? Is het me alleen om het gedwongen ontwennen te doen? Maar dan zou ik toch ook... zomaar iemand kunnen neerschieten? Het is me toch om een gevaarlijke hetzer te doen?! Hoe eenzijdiger 's mans optreden wordt, des te meer maakt hij bij mij los. Ik herinner me een film die ik als kind zag. Nooit eerder heb ik me de film herinnerd. Altijd had ik me zo'n film willen herinneren, uitweemoed - maar niet nu! Niet uitgerekend nu! Een filmkomedie waarin iemand - om een reden die ik vergeten ben - per se een gevangenisstraf wil oplopen. Hij werpt een als postpakketje of cadeautje verpakte baksteen door de ruit van een juwelierszaak. Arrestatie volgt. De zaak komt voor. De gevangenisstraf valt lichter uit dan hij zich gewenst had. Om hem te vermeerderen beledigt hij de rechter. ‘Edelachtbare, u bent een uilskuiken!’ ‘Wat...? Nog twee maanden erbij!’ ‘Een ezel bent u! Uw moeder was een hoer!’ ‘Een half jaar erbovenop! Zo'n onbeschaamdheid...’ Nog is het blijkbaar niet genoeg. De verdachte scheldt door: ‘Een hondsvod! Een hansworst! Een hoerenjong!’ ‘Hoe durft u? Nog een jaar erbij!’ Maar dat is weer een beetje te veel van het goede. ‘Heb medelijden, Edelachtbare. Heb mededogen met een arme sloeber!’ De rechter strijkt over zijn hart en vermindert de straf tot precies het aantal maanden dat de verdachte wenst. ‘Edelachtbare, u bent een engel.’ Als hij wordt afgevoerd, staat de voldaanheid op zijn gezicht te lezen. | |
[pagina 32]
| |
Een ordinaire moord plegen... het zou me een te veel aan straf opleveren. Meer dan ik nodig heb om mijn lichaam en geest de heroïne te doen vergeten. Heb ik er niet al die tijd in stilte op gerekend dat de rechtbank vanwege het vaderlandslievende motief een relatief lage straf zou opleggen? Om hun gezicht te behouden zouden de heren niet anders kunnen... Bijzondere omstandigheden! ‘Deze jongeman is ervan overtuigd voor een goede zaak te hebben gestreden.’ Een op maat gesneden straf - daar is het me aldoor om te doen geweest. Niet te kort, niet te lang. Geknipt voor mij. Politieke overtuiging? Tot nut van het algemeen? Mijn eigen hachie! En lafheid: de aandacht afleiden van wat mij werkelijk drijft. Maar bovenal: een held willen schijnen. De dwangneuroticus heeft me nu zo onder hypnose, dat ik de waarheid die in me begint te bloeden niet meer kan stelpenGa naar margenoot+. Mijn leven lang heb ik een daad willen stellen, en nu ik er eindelijk dichtbij ben, val ik voor mezelf door de mand. Een neo-fascist vermoorden? Ik ben niets anders dan een bang vogeltje dat uit de wereld in een kooi wil vluchten, uit de vrijheid in het gevang - in de hoop dat het daarbinnen zal leren zingen van een beter en vrijer leven. De clochard zondert van het uitgestalde het doosje lucifers af, en begint de rest weer in de plastic tas te laden. Hij trekt zijn jasje aan en vult zijn zakken. Als hij ontdekt, zonder verrassing, dat ook het pakje lucifers moet zijn ingepakt - hetzij in tasje, hetzij in jaszak - begint hij alles met een onbewogen gezicht (maar hij zal en moet die sigaret roken) weer op te diepen en uit te stallen. De mensen, die de show inmiddels uit het hoofd kennen, letten al niet meer op hem, - maar ik kan me van zijn dwanghandelingen niet losmaken. Met elke volgende stereotiepe beweging onthult hij meer van de persoon die ik ken. Goed ken. Veel te goed. De waarheid die hij bij me losmaakt probeer ik inwendig te overstemmen. ‘Vanavond schiet ik hem neer. Of anders morgenavond wel.’ Punteslijper, bosje touw, kroepoek, sleutels... Jasje uit. Kloppen. Jasje weer aan. Zakken gevuld. Tasje volladen... Hij gaat maar door. Er komt geen eind aan. |
|