Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 139
(1994)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 652]
| |
Hugo Brems
| |
[pagina 653]
| |
de vaten met bloed en zaad - veruit de sympathiekste
sappen des lichaams, denk eens aan spuug, aan pis! -
Dat gaat dus over respectievelijk het afweersysteem, een beginnende verkoudheid en het HIV-virus. Dat valt perfect te verstaan, maar het is wel belachelijk, hoe erg het ook is. ‘Geënterd door wrede piraten’! Je houdt het niet voor mogelijk. Zo is er elders sprake van ‘tovenaar geheugen’, die ‘wrikt aan de deur van de tijd’, of gaat iemand ‘voelen hoe vanbinnen uit als een scherp mes gemis mij gaat omwoelen’. Nu kan iedereen wel eens een inzinking hebben, natuurlijk. Maar hier is meer aan de hand: hier is een jammerlijke verwisseling aan de hand tussen poëzie en beeldend, retorisch spreken.Ga naar margenoot+ De verrassingen, de mysterieuze wendingen, de hardheid van haar vroegere werk, komen nog maar sporadisch voor en àls ze voorkomen, zijn ze meestal ingebed in een slappe, uitleggerige, moraliserende of psychologiserende context. Zoals in het gedicht ‘Verschuifbaar verslag’, over het sterven van iemand: Helaas moet dit bedacht en beschreven, anders
zijn wij nergens. Hoe, waartoe, wat men voelde
kan later. Nu: feiten. Kamer, bed, de laatste
schoenen bij de wand. Wat er gebeurde onttrok
zich urenlang aan tijd want wij hoefden bijvoorbeeld
niet te plassen en een van ons hoefde niet
te ademen. [...]
Waar dienen die eerste vier regels in godsnaam voor? En hoezo ‘wat men voelde kan later’? Wat men voelde staat in die feiten, die geheel overbodig ook nog eens aangekondigd worden. Wat er nu gebeurt is dat die meesterlijke verzen 5 tot 7, die banale geregistreerde feiten, die de gevoelens zijn, gebanaliseerd en platgeslagen worden. Zo ontkracht Enquist in deze bundel voortdurend haar eigen dichterlijke mogelijkheden.Ga naar margenoot+ Maar het wordt er allemaal wel verstaanbaar door. Alleen de cyclus ‘Cirkelgang’ (p.30-34) ontsnapt grotendeels aan die irriterende retoriek. Het gaat ook weer over leven en afscheid en dood. Maar dat is niet erg: het is onverstaanbaar, begrijpelijk, en af en toe zelfs te beluisteren, als in de slotverzen van het derde gedicht, over rouwkledij: ‘want men heeft bij verdriet graag zachte stoffen/ in de handen, die nooit worden weggegooid’. Ook bij Eva Gerlach gaat het veel over verlies - zie de titel Wat zoekraakt -, over herinneren en vergeten, over verdwalen. Maar bovendien gaat het over waarneming, over de mogelijkheid of onmogelijkheid om de werkelijkheid te kennen, om die in zinvolle verbanden en in taal te vatten. Maar vooral, hoe abstract en theoretisch dat allemaal ook klinkt, gaat het over ontroering, angst en huiver. In werkelijkheid klinkt het dus heel anders, bij voorbeeld zo: | |
[pagina 654]
| |
Leeg
Hij trekt zich uit als een hemd
daar staat hij niet meer daar
loopt hij niet was dat de deur ik weet niet
dan juist raakt de kamer vol van hem,
zijn handen met de rare duimen waar
knobbels aan zitten niet
helemaal recht op zijn armen, zijn afgetaaide
hoofd tussen zijn hoge schouders zwaar
van niet te geloven dat hij er is geweest.
Zoals je tekent zonder inkt je pen
leeg maar je merkt niks, tekent de slapende kat,
zijn poten hangen voor hem af, zijn nagels
vangen een klein snel dier,
zijn oren stijf, je tekent wat je kan
om hem te hebben gezien voordat hij zich uitrekt,
wegloopt in een ruimte waarin hij past
als het magazijn in een vulpen.
Dan kan je dus zeggen dat het hier gaat over het inderdaad nogal theoretische probleem hoe je aan iets, hoe je aan gemis uitdrukking kan geven. Dat is wat er aan zo'n gedicht te verstaan valt. De rest, het gemis zelf, de aanwezigheid van de afwezigheid, dat kan misschien nog net begrepen worden. Maar niet anders dan in de woorden en beelden die er staan, in de enjambementen en de ellipsen van het gedicht. In zoiets stoms als het feit dat het tweede vers niet afbreekt na ‘niet meer’ maar na ‘daar’ en het zesde juist wel na ‘niet’. Daar kan je als lezer heel lang mee bezig blijven. Om maar een voorbeeld te geven. Ellipsen, enjambementen en syntactische dubbelzinnigheden, dat zijn de stijlmiddelen bij uitstek van deze poëzie. Niet als maniëristische trekjes maar als de vormen die heel juist (maar onverstaanbaar natuurlijk) zeggen wat er te zeggen valt. En het laten beluisteren. Een voorbeeld van zo'n ellips is natuurlijk al de titel van de bundel, maar nog sterker die van de eerste afdeling, ‘Is wat je ziet’. Het gedicht met dezelfde titel probeert weer te geven hoe de dingen en onze waarneming, herinnering en weergave daarvan nooit met elkaar kunnen samenvallen.Ga naar margenoot+ Hoe uiteindelijk de dingen zelfs niet met zichzelf samenvallen, maar uiteenvallen voor ze vorm krijgen, terwijl wij almaardoor vormen creëren in de plaats van wat er niet of niet meer is: Hoe lang kun je doorgaan te zeggen
hoe het was en dat het er was
zonder te zeggen
dat het vertelde zich opneemt en wegvliegt over
de sloot en de vorm van de wereld
neemt toe
| |
[pagina 655]
| |
(en de schreeuw die ik geef als de trein voorbijrijdt de schreeuw
hoorbaar wanneer de trein
voorbij is gereden, een zachte
schreeuw maar een schreeuw).
Het is sinds de chrysanten en de vaas van Faverey een welbekend motief in de Nederlandse poëzie. Het is bovendien, laat ons eerlijk zijn, niet het meest aangrijpende probleem dat ik mij kan voorstellen. Maar de concrete en dubbelzinnige manier waarop Eva Gerlach het uitbeeldt, maakt het op zijn minst boeiend, want zichtbaar.Ga naar margenoot+ En het wordt wél aangrijpend wanneer zij, zoals in het geciteerde gedicht ‘Leeg’ ook nog eens zichtbaar maakt hoe die kwestie doortrokken is van leven en dood. Wanneer zij bovendien laat zien en beluisteren hoe de dubbelzinnigheden van taal en versbouw erdoor worden opgeladen met vervreemding, met kwetsbaarheid. Laat zien hoe stuurloos het allemaal wordt. Zoals in de cyclus ‘Over beweging’, bij foto's (bij stilstand dus) van Willy Ronis: De fietsers, hun spaken een schaduw
boven hen waaien lakens van de muren
veel mensen lopen tegen elkaar op de stoep
liggen hun korte voetstappen grijs naast hun schoenen.
Op de markt de dingen die zij kopen
in elkaar gerold tot een aankoop,
het vage beeld in je hoofd de heldere plaatsen
in de onafgemaakte werkelijkheid
waar zij door het verkeer gaat met de vis
gewikkeld in een krant, naar waar zij haar fiets weet.
‘Doorschijnend lichaam’ heet de slotcyclus van de bundel en dat vat deze poëzie nogal goed samen: hoe de werkelijkheid wel en geen houvast biedt. Hoe de beelden van wat wij zien, ons herinneren, ons voorstellen, vrezen, naast en over elkaar heen liggen. Hoe we vorm willen geven aan de wereld en aan onszelf en hoe dat niet lukt. Dat kan heel eenvoudig, een kind kan dat begrijpen. Als je luistert is het heel ontroerend: Terwijl ik met haar praat, zij luistert niet,
neemt zij haar handen van het stuur, klapt tweemaal
snel na elkaar, fietst door.
Zon ketst op haar scheef door elkaar gegroeide
tanden als zij lacht, ik kan het, zie je
dat ik het kan? Zal ik het nog een keer doen?
Neemt haar handen van het stuur, klapt tweemaal
snel na elkaar, fietst door.
Wat moet een mens eigenlijk met gedichten? Waarom is dit zo goed, zo licht en zo droevig? Ik weet het niet.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 656]
| |
Ga naar margenoot+ De gedichten van Maria van Daalen en van Anneke Brassinga zijn in vrijwel alle opzichten elkaars tegendeel; maar één ding hebben ze gemeenschappelijk: er valt niet veel te verstaan. Maar er valt des te meer te beluisteren, en, helaas, ook wel te geloven. De poëzie van Maria van Daalen is nogal zwaar op de hand, evenmin beducht voor grote woorden als voor grote gevoelens. Over de liefde, de overgave, de alles overrompelende passie gaat het. Het is niet zo simpel om daarover op een geloofwaardige manier te schrijven. Onze literatuur heeft daar geen toonaard meer voor. Maria van Daalen probeert het door realistische, soms zelfs triviale elementen mythisch uit te vergroten, door een wereld van metaforische verbanden te scheppen. Dat leidt tot nogal uiteenlopende resultaten. Soms wordt het enigszins lachwekkend van diepzinnigheid, soms blijft het steken in onachterhaalbare privé-associaties en soms treft zij een toon die heel sterk doet denken aan het Hooglied. Dat is dan wel mooi, maar het blijft tweedehands natuurlijk. Het gedicht ‘Daglicht’ begint in die toon en laat vervolgens ook de mogelijkheden zien die ik eerder noemde: Ik zou alle rozen die bloeien in je handen
willen binnengaan. De stenen in je ogen
verschrompelen en het gras wordt metershoog
achter de rug. Opnieuw ben ik
mijn laatste poging, mijn eerste
metgezel. Vul mij, rivier
tussen mijn oevers. Je spoelt achter
mijn lippen tot stikkens toe. Ik open
mijn buik voor je [...]
Poëzie kan ook wel eens zo ernstig en zo poëtisch zijn dat ze zichzelf verteert. Dat is hier nogal eens het geval. Hoe blij ik dan ben met zo'n eenvoudig en accuraat vers als: ‘Elke vinger die ik optil wijst je aan’. Of met zo'n mysterieus, klein, onbegrijpelijk gedicht als dit: Iemand kijkt peinzend naar mij om,
iemand haalt het andere woordenboek, iemand
geeft mij zijn woord voor de poort van de hel.
‘Het is een vloedlijn,’ zeg ik, maar hij weigert
de gedachte die heen en weer spoelt
als het kleine ruisen van een oorschelp.
Omdat ik gaandeweg in mijn lichaam -
omdat ik het woord ‘lichaam’ maar niet vinden kan.
Ga naar margenoot+ Zwaarwichtigheid is in de gedichten van Anneke Brassinga ver te zoeken. Ze zijn een en al speelsheid. Het is een buitelende poëzie, geschreven met een tomeloze verbeelding en met evenveel taalvirtuositeit. Spel met klank en rijm, met beeldspraak, met dubbelzinnigheden, met associaties, het valt nauwelijks te volgen. Soms valt | |
[pagina 657]
| |
het overigens helemaal niet te volgen, maar ben je als lezer wel bereid het te geloven. Een beetje zoals dat vroeger gegaan moet zijn met de sensitieve verzen van Gorter: als je het al niet geërgerd weggooit, dan neem je maar voor lief aan dat er ook verzen voorkomen waar geen touw aan vast te knopen valt,Ga naar margenoot+ dat de dichteres liever haar eigen vreemde hersenkronkels volgt dan de regels van de taal en van het gemiddelde voorstellingsvermogen. Overigens is die vergelijking met Gorter niet zo vergezocht. Het eerste gedicht, ‘Graf’, gaat zo: Zolang we daar stonden, de rug naar het licht
dat aanstormen bleef uit de richting waarin
wij al te lang hadden gekeken, hield zich
het voorland onbegaan. Tot scherpe gensters
ontsprongen aan de droomeheg van onze schaduw:
koudvuur, levenslicht voor onderwereldnachten.
Niet alleen is blijkens een noot het woord ‘droomeheg’ aan Gorters Mei ontleend, maar de verwantschap springt in het oog. Je zou heel wat gedichten in deze bundel kunnen karakteriseren als een vorm van impressionisme, samengesteld uit waarneming, verbeelding, gevoel en taal. Die combinatie zorgt er ook voor dat de hele werkelijkheid voortdurend getransformeerd wordt, gezien en verbeeld als iets anders, dat dan zelf weer iets anders enzovoort. Zo begint een gedicht over een vleermuis als volgt: ‘Hapschaar, nooit kijk je om terwijl je knipt/ steeds kleiner kleren voor de keizer Zon’. Het lijkt allemaal luchtig en dat is het ook wel, met verzen als ‘Helaas, ik ben een onzalige trooster/ o oude boterham die ik rooster’; maar het is niet alléén dat, het is soms ook, met dezelfde middelen, heel erg, en toch ook weer grappig. Een gedicht als ‘As’ bij voorbeeld: Als ruimte is de tijd van afscheid naar terugkeer, als
tijd nadert nabijheid, alsnog op ons voorloopt,
als wij stilstaan bij elkaar, jij in winter- ik
in zomertijd, als ooit weer als destijds
als een vliegend tapijt de tijd
oprolt al die ruimte: as,
verbrande turf.
Meer dan die van de anderen, is deze poëzie er een om naar te luisteren, om je te laten verrassen, om je aan over te leveren, om verwonderd in rond te lopen, om vertrouwde manieren van zien, verstaan, begrijpen en zelf luisteren af te leren. Om vroeg in de ochtend op te staan en mee te gaan met de dichter, over wie het in het laatste vers van de bundel luidt: ‘de woordstroper gaat zijn droomstrikken lichten’. |
|