| |
| |
| |
Graf voor de onbekende computer, Zoersel, 1993. 600 bebicte houten kruisen.
| |
| |
| |
Anneke Brassinga
Acht gebicte grafschriften
Olievlek
Aan zee geen golf, geen wrak, geen wak.
Hier liep een hert over, zonder hoeven moest het
leeglopen, smolt in zout water
als allerlaatste suikerklontje.
Zo het ooit mist, mist het nu
een pinguïn te zijn, goedgebekte rouwdrager
die zich olijk schoonwast in een olievlek.
| |
| |
| |
Ultramarijn
Als de moerzee koud is en aan scherven springt
onder gestampvoet, dan nog laat zij zich niet
met handen wringen. Schipbreuk is een hemelstreek;
waar vindt men wilder storm en dieper
kolk dan in eigen schulpjes zilt? De vijvers
staan op messcherp oneindig, al doemt er niets
van winterlicht in wimpers aan de einder dicht.
| |
| |
| |
Damocles
Niet langer scherpslijpen of houtsnijden:
elk woord, verhakkeld wapen, draait zich om
in de maag van verdoolde slingerapen.
Hoger hand sloeg hun liaan uit handen.
Zij kunnen niet zeggen wat - hooguit dat
er kliefde. De levensdraad was dun maar
alles hing eraan, gesmeed tot balpenzwaard.
Punt van zin het stipte einde, blauw
gat onderaan verkoolde natte boomstam.
Modderkoud, doof en tweeslachtig de pier
die naar twee kanten weghobbelt na schichtval:
voortleeft, onverenigbaar met leven.
| |
| |
| |
Uil
Ten leven zijn wij opgeschreven. Zie de rode
wingerd met haar spitse vingertjes van lust,
hoe zij de wand tot bloedens krabt, hengelt
ter hoogte van toorts, balpen, het kraantje
aan je mansbuik. Hemelse kogelschrijver,
bloed der sferen is je blauwe regen, koelt
lentekoorts. Kan een vogel ook leeglopen?
O uilengoor, geheiligd uw naam, gedijbeend.
| |
| |
| |
Heraclitus
Alles stroomt: muren en vlammen, spieren en stemmen.
Alleen water staat stil. Het heeft nog nooit
van Heraclitus gehoord - de ziel die uit baden gaat
sterft, wordt onzichtbaar van kou, van het miraculeuze
gordijn. Zelfs dat zien wij niet verdwijnen.
En heel die ontketende, oeverloze tijd zingt zij
het uit: ‘naast ons, naast ons, achter het riet.’
| |
| |
| |
Hic jacet bic
Moet ook ik aan moeder aarde ontkiemen, laat
het dan zijn als brandend bicbos, striemend
tiklint in de wind of morose inktvlekviooltje.
Jouw handjes groeien al boven het graf. Blauwschokkers,
tieriger dan bij leven. Zoet maakt
mijn rouw je bonen straks. Kauwen zwermen, blauwbekken
krassend in koude lucht: hang je de beest
uit boven het bos dat bij verstek van lente
zich belommert met wolken, loodwit en grauw?
| |
| |
| |
Schalie
Zo blauw als een schalie ben je, schone lei,
een onbeschreven vel. Het harnas schub na schub
afgelegd: ongeschondenheid kent geen tijd, herstel
van bestaan duurt een hemelvaart. Laat in vrede
komen wat je hebt gevreesd, het rijk der dieren
die blind, ondergronds, als schrijfstiftjes leven.
Gevoed met koninginnebloed kerven ze je naam
in de nacht; zo gaat dat in Gods schoollokaal.
| |
| |
| |
Buitengaats
Almaar inniger, als soep uit eigen blik.
Mag ik vergeten, nu ik je heb opgegeten?
Vergeetmenietjes zijn ook hemels blind.
Ik zou niet graag in jouw schoenen liggen
maar loop naast de mijne van trots: buitengaats
bloost appel, moes van bloesem zoet.
Ende nu blijft zeep, zand, ende soda -
deze drie; doch de meeste van deze is
de soda waarin men beurse zielen baadt.
Ze komt terug, met een mand vol gras komt ze
op mij af tussen uitbundig bloeiende bermen
om haar heen lopen haar geiten, ze kijken
het is avond, in haar rug zijn de weiden nog
wit van een zomerse dag, zij is oud en klein
maar haar schaduw danst ver voor haar uit
zij is zwart, om haar beentjes, haar lijfje
haar hoedje ligt een heel dun laagje licht
van de zon, het silhouet van het meisje
ja ze komt terug met gras voor haar geiten.
| |
| |
Els Deceukelier in Vervalsing zoals ze is, onvervalst, 1992. Foto: Jean-Pierre Stoop.
|
|