Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 139
(1994)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
Wam de Moor
| |
De plaats van het boekGa naar margenoot+ Want naar Rob Grootendorst in 1971 heeft laten zien, hoorde Thijssens werk niet tot de literaire canon, zoals deze in de handboeken voor de geschiedenis van de letterkunde wordt geboekstaafd. De Schets van de Nederlandse letterkunde van De Vooys en Stuiveling noch Knuvelders Handboek van de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde schenkt er aandacht aan. En wie denkt dat dit gebrek aan waardering, na alles wat er de laatste jaren door schrijvers als Wilmink, Campert en Schippers aan lovends is gezegd over Thijssen, hedentendage is opgeheven, komt wat de handboeken betreft bedrogen uit: ook in Anbeeks Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (1990) en Nederlandse litera- | |
[pagina 501]
| |
tuur, een geschiedenis onder redactie van M.A. Schenkeveld-van der Dussen (1993) ontbreekt de verwijzing naar deze auteur. Dat is overigens nog geen brevet van onvermogen, Thijssen uitgereikt: in de meest recente standaardwerken ontbreken wel meer auteurs van betekenis, zoals Van Oudshoorn en Koolhaas. Ga naar margenoot+ Nu is het vreemde, dat dit gebrek aan waardering niet doorklinkt in de recensies gewijd aan Thijssens werk, al komen ze, dat moet gezegd, te weinig in literaire tijdschriften voor. Grootendorst twijfelt overigens aan de juistheid van de bewering van Kees Fens dat Thijssen ‘in de kritiek van zijn tijd in de slechtste gevallen als producent van kleinburgerlijke amusementslectuur’ zou zijn gewaardeerd en ‘in de beste gevallen als pedagoog’. Juist in de kritieken wordt Kees dejongen gewaardeerd als een meesterwerk waarvoor de auteur een letterkundige prijs zou dienen te krijgen en niemand spreekt van kleinburgerlijke amusementslectuur. A.M. de Jong schreef bijvoorbeeld: ‘Als het nodig was, zou ik gaarne de mening verdedigen, dat Nederland geen twee schrijvers heeft, zoó zeldzaam subtiel van stijl, zoó bekwaam en zoó litterair gevoelig op gans eigen wijze als Theo Thijssen.’ Wel kan het zijn dat ándere boeken van Thijssen als amusementslectuur zijn bejegend. Over Kees de jongen zijn ook de pedagogen zeer tevreden. Leuk is een opmerking in Voorwaarts op 18 augustus 1923: ‘Er zijn helaas nog heel veel ouders, die hun kinderen maar zoowat van den buitenkant kennen. Wanneer beseft werd, hoeveel moois hun daardoor ontging, dan werd ‘Kees de Jongen’ op Staatskosten aan elk huwend paar uitgereikt.’ Over het algemeen ziet men dit boek ook wel als het beste dat Thijssen heeft geschreven. Herman Robbers wees er al op dat Kees dejongen moest concurreren met veel befaamde romans over het kinderleven, zoals die de laatste jaren waren verschenen. Tussen 1917 toen Jaapje van Van Looy uitkwam en 1925 verschenen er meer dan vijftig boeken over dit onderwerp. Rob Grootendorst, die eens wat verder ging kijken, ontdekte dat het er, teruggaande naar de negentiende eeuw, sinds Multatuli Woutertje Pieterse schreef (1862-1877), nog heel wat meer zijn geweest - en dan hebben we het voornamelijk over Nederland, nauwelijks over Vlaanderen. Ik herinner aan De kleine Johannes van Van Eeden (vanaf 1887), aan Van Deyssels De kleine republiek, aan de bundel schetsen Kinderen van F. Roosdorp (1898), aan Boefje van M.J. Brusse (1903), jarenlang hét toneelsucces van Annie van Ees en aan Carry van Bruggens Huisje aan de Sloot. Ernest Claes' De Witte uit 1920 vormde in die reeks voor mij een hoogtepunt. En tot 1930 ging dat maar door, tot in totaal zo'n honderdvijftig romans van wisselende kwaliteit. Wanneer de recensenten Kees de jongen vergelijken met de hier genoemde boe- | |
[pagina 502]
| |
ken stellen ze Thijssens boek hoger, omdat daarin geen sprake is van de idealisering die zoveel romans over kinderen sentimenteel en onwaarachtig maakte. In zijn jongensboek Jongensdagen, in 1909 gepubliceerd, scheerde Thijssen overigens zelf langs de rand van het sentiment. | |
Een herinnering aan oprechtheidDankzij de stichting De Engelbewaarder kon men dit boek een vijftiental jaren geleden weer eens lezen. Inhoudelijk heel verwant aan Kees de jongen is het 't enige jeugdboek dat Thijssen schreef. Mogelijk dat hij metGa naar margenoot+ Jongensdagen inging op de uitdaging van de vele schrijvers van jeugdboeken die hij de grond in had geboord. Nienke van Hichtum koesterde mijns inziens gerechte twijfel toen zij zich afvroeg of dit niet eerder een jongensboek voor (ongetwijfeld vertederde) ouderen dan een boek voor jongens was. Zeker is het een oprecht boek, een boek dat uit zijn hart kwam. Thijssen leefde zich niet uit in dolle puber-pakt-boef-avonturen of buitenissige fantasieën, maar volgde het dag-aan-dag-leven van een paar stadsjongens. Jongensdagen is een soort De Witte van de grote stad, maar met dít tekort in vergelijking tot Claes' parel van een dorps jongensleven, dat er geen duidelijke hoofdfiguur is, waarmee de jonge lezer zich kan vereenzelvigen. Ook al krijg je het gevoel dat de oudste zoon, met zijn groot verantwoordelijkheidsgevoel Thijssen zelf op het lijf geschreven was. Maar de eerlijke toon en het goede observatievermogen die Thijssens werk zouden kenmerken, is er al. Ouderen zullen zich een harmonieuze wereld als deze, ook in de stad, kunnen herinneren. De jongens delen de zorgen van de moeder die een brooddepot en een kruidenierswinkeltje drijft waar klanten stroop en zeep uit het vak komen halen. En dan weer rennen ze stoeiend en trapjes springend naar het zwembad en onderhandelen met de badmeester over de toegang. Jongens zijn ze, de oudste, de zorgzame Ko, en de zorgelozer Henk, en dus wordt er nu en dan een stevig potje gevochten. Om een stukje land, om een kuil, uit onderlinge solidariteit. Het standsverschil dat zich zo rond de eeuwwisseling uitte in de schooltypes komt hier tot uitdrukking in de keuze tussen het kosteloze en het betaalde zwembad. 't Is allemaal wel erg braaf. Maar wat is er dan mooi aan, aan dit jongensboek? De herinnering aan een heel vroege ochtend in de lente, toen je, om maar geen tijd te verliezen, al om half zeven op weg was naar het zwembad. Jongens die een voorwaardelijke afspraak maken met hun moeder, en als de voorwaarde niet vervuld wordt, na enige gewetensstrijd conform de afspraak handelen. Bestaat | |
[pagina 503]
| |
ergens nog die oprechtheid? De zorg die de mensen - de moeder en de jongens, de buurvrouw, de tante - hebben voor elkaar, zo belangeloos, zo edelmoedig; dat is er niet meer. De dankbaarheid omdat je iets mag dat normaal niet wordt toegestaan. Genieten van de geur van brood. Je passen tellen om een lange tocht korter te laten lijken. Hopen op een extraatje als je boodschappen doet voor je tante en niets laten merken wanneer dat tegenvalt. Ik moet zeggen, dat veel mij herinnerde aan vroeger dagen. (Ben je al zó oud?) De enige dramatische gebeurtenis is net over de helft van het boek de val van de moeder van de trap. Ze kneust daarbij haar arm, maar het hele gezin is van slag, een tante komt het huishouden waarnemen en Ko doet de winkel. Het bezoek van de moeder van Ay is een wonder; zo gewoon was blijkbaar in Thijssens jonge jaren de geslotenheid van het gezinsleven. En het slot rijmt op dat van Kees de jongen: Ko en Ay mogen verder leren; geeft Kees de jongen daarvan het einde, het einde van Jongensdagen biedt daarvan het trotse begin. Deze kinderen zijn er trots op dat ze tot Studie zijn uitverkoren. Zie het slot: ‘Ko keek z'n moe aan. ‘Wat... zei de meester, Moe?’ Moeder lachte tegen hem; ze streek hem over z'n haar. Toen werden haar ogen vochtig; ze probeerde nog te blijven lachen, maar dat kon niet. Ze huilde zachtjes. Ze drukte Ko tegen zich aan en fluisterde: Je mag verder leren, Kook, gelijk op met Ay. Vind je 't heerlijk?’ Die daverende ontroering van toekomstverwachting is dezelfde als aan het slot van Kees de jongen. Daar lezen we: ‘En de mensen die hem voorbijgingen, wisten niet dat daar een jongen ging, die álles zou kunnen, nu hij eenmaal begonnen was; dachten dat het maar zo'n gewone jongen was, een jongen nog zonder geschiedenis, een jongen die daar zomaar liep...’ Die verwachtingsvolle drie laatste puntjes alleen al. | |
Twee snijdende lijnenKees de jongen is een boek met een duidelijke opzet en een heel natuurlijke compositie. In dertig hoofdstukken, voorafgegaan door een proloog, voert Thijssen ons naar het Amsterdam van, zeg, 1890. Hij richt de schijnwerper op de twaalfjarige Kees Bakels, | |
[pagina 504]
| |
‘zowat de belangrijkste jongen (...) die er ooit bestaan heeft’, oudste zoon van een schoenmaker in de Jordaan, de hoofdfiguur van deze roman. De leefwereld van Kees bestaat uit thuis, waar zijn vader ziek ligt en Kees soms moet oppassen op zijn jongere broer en zus; en de school waar hij dolgraag heengaat, want hij is heel leergierig. Zijn belevingswereld is vol fantasie en dromen van een geweldige toekomst. Hoewel elk hoofdstuk van tien tot vijftien bladzijden zich goed als een afgerond verhaal laat lezen, vormen alle hoofdstukken samen toch een hecht geweven tekst. Er is enerzijds de lijn van Kees' persoonlijke ontwikkeling: we zien de jongen meer en meer greep krijgen op de werkelijkheid.Ga naar margenoot+ Jos Paardekooper, die onlangs een mooie, kleine Studie van het boek schreef, noemt dat de opgaande lijn. In de zin van Kees' ontwikkeling is dat ook wel zo, maar ik proef er ook de weemoed in van de volwassen verteller: zonder dat dit nadrukkelijk wordt geschreven, zien we hoe het kind zijn dromen los moet laten. Uiteindelijk wordt hij toch ‘een jongen, die àlles zou kunnen, nu hij eenmaal begonnen was’. Of alles zou móeten? Dat zijn dromen werkelijkheid worden bij koffie- en thee-import Stark & Co kunnen we nauwelijks geloven. De voorstelling van de toneelgroep Kunstwerk roept deze ambivalentie op, mijns inziens een juiste interpretatie: het is wit, licht en vrolijk op het toneel, zolang Kees het dromende kind is; vanaf de dood van de vader staat het toneel in het zwart, maar deze rouw is tevens van een andere orde: hier wordt een kinderdroom ten grave gedragen. De andere, de neergaande lijn, is die van de gebeurtenissen buiten Kees om: ze worden eigenlijk steeds beroerder. De ziekte van de vader kost geld, er wordt te weinig verdiend, juffrouw Dubois komt een kamer huren. Dan sterft de vader en verslechtert de situatie nog meer: de weduwe en haar kinderen verhuizen naar een kleinere woning en de moeder neemt, net als de moeder in Thijssens jeugdboek, een brooddepot. Paardekooper heeft erop gewezen dat het steeds meer regent in Kees de jongen. Dat past bij de indruk van deze neergaande lijn, die de opgaande snijdt. Kees, zo las ik hem als jongen al, is een wonderlijke mengeling van eerzucht, van inbeeldingsvermogen, van goedheid en naïveteit. In het verhaal is sprake van een voortdurend pendelen tussen de wereld van de fantasie, het dromen van roem en succes, en keiharde werkelijkheid van een kind van twaalf in een Amsterdamse volksbuurt dat van het schoolleven geniet en thuis met ziekte, dood en armoede wordt geconfronteerd. In dertig hoofdstukken wordt het verhaal van Kees en zijn hoge dromen verteld. Hij verbeeldt zich achtereenvolgens een groot schermer, een belangrijk schilder, een kenner van het Frans, een excellent violist, een beroemd schaker en de uitverkorene van | |
[pagina 505]
| |
Rosa Overbeek te zijn. Niets van dat alles, ja toch
Theo Thijssen Foto: collectie Letterkundig Museum Den Haag
iets: de genegenheid die hij tenslotte van Rosa ontvangt is een pleister op de wonde die het verlies van al deze dromen zal gaan slaan in dit leven. De omslag in deze ontwikkeling van de jonge adolescent is de dood van zijn vader. Diens ziekte bepaalt de wereld thuis en daarmee de inhoudelijke kern in dit verhaal. Daar wordt een andere omheen geweven: die van het schoolleven dat Kees zo lief heeft. Thijssen wist als onderwijzer alles van de jongensziel en al moesten de grote ontwikkelingspsychologen zich anno 1923 op Charlotte Bühler na nog gaan weren, hij zag heel juist hoe het bestaan van de puber een aantal kenmerken vertoont die vrijwel altijd gelden. Zo'n kenmerk is de gewaarwording dat iedereen naar je kijkt, dat je het middelpunt bent van de wereld en dat je daden gewikt en gewogen worden. Kees met name voelt zich steeds omringd door een denkbeeldig publiek. Maar hij staat op de tweesprong: hij is nog kinderlijk genoeg om zich een held te dromen, maar tegelijk volwassen in zijn oog voor de realiteit. | |
Een reus van een manGeboren als oudste van zes kinderen op 16 juni 1879, was Theo Thijssen een echte Amsterdammer. De familie woonde in de Eerste Leliedwarsstraat, in de Jordaan. Vader Samuel Thijssen was er schoenmaker en bezat een goed lopende zaak: hij had twee knechts, een winkel, en later zelfs een filiaal elders in de stad. Maar de tuberculose waaraan hij ging lijden had directe gevolgen voor de welstand van het gezin. De zaak verliep en werd opgeheven. Moeder Thijssen begon in het pand een zogenaamde ‘koude koekbakkerij’, met een verkooppunt van de broodfabriek ‘Holland’. Toen Theo elf jaar was stierf zijn vader, en het gezin verhuisde naar de Brouwersgracht. Daar zette de moeder een brooden kruidenierswinkeltje op. Dat was sappelen geblazen, en hoewel Kees de jongen maar ten dele autobiografisch is, kan men de stille armoede die erin wordt beschreven, terugvoeren op de eigen ervaringen van de auteur. De jonge Thijssen was een kei in leren. Van de bewaarschool sprong hij meteen naar de derde klas van de lagere school, en later sloeg hij nóg een klas over, zodat zijn meester hem, toen | |
[pagina 506]
| |
hij dertien jaar was en in de achtste zat, al rekenopgaven liet maken die voor het eindexamen kweekschool golden. Als Kees het af en toe hoog in de bol heeft, verbaast ons dat niet: de schrijver heeft de aanleiding daartoe in elk geval kúnnen beleven. Zo gaat de jonge Thijssen al met dertien jaar naar de ‘Leerschool’, een twee jaar durende voorbereiding op de Kweekschool. Hij verhuist op zijn vijftiende naar Haarlem en betrekt daar enige kamers. Ambitieus en betrokken als hij van jongsafaan was, werd hij hoofdredacteur van het Kwekelingenblad, naar de bijnaam van het gebouw van de school Baknieuws getiteld, en redigeerde de almanak van Kwekelingenbond. Een onderwijzer hoorde destijds tot de intellectuele middenstand, en een kwekeling was op weg naar die positie. Toen hij het diploma had, keerde hij, in 1898, terug naar Amsterdam, was er even onderwijzer, ging voor zijn nummer in dienst, in 1899, om daarna tot 1905 een vaste aanstelling te krijgen op een school Letter W, met joodse kinderen. Vanaf 1905 deed hij dat op school 104 in de Oosterparkbuurt en dat wil zeggen dat hij aan kinderen van de laagste stand lesgaf. In 1906 trouwde hij met Johanna Zeegerman, zij stierf al in 1908 aan t.b.c., nadat hun zoon Theo was geboren. Thijssen hertrouwde in 1909 met Geertje Dade. Samen kregen zij nog twee zoons en een dochter. Laten we zeggen dat we ons dankzij Kees de jongen een beeld kunnen vormen van de jónge Theo Thijssen. Hoe was Thijssen als volwassene? De onderwijzer en jeugdboekenauteurGa naar margenoot+ C. Wilkeshuis herinnerde zich hem ‘als een grote, brede man met een enorme knevel, een goedige reus. Hoewel hij toen ongeveer veertig jaar zal zijn geweest, had hij iets over zich van de volksjongen, hij was kinderlijk, humoristisch en goedmoedig, maar bezat toch ook een strijdbare nuchterheid. Hij was een man die met een glimlach over kleine dingen heen kon zien.’ Zijn medeauteurGa naar margenoot+ Piet Bakker herinnerde zich ook ‘een reus van 'n man, een geweldige rosse hangsnor, in het midden gebruind door zijn eeuwige sigaar. Trage bewegingen, een bedachtzame, flegmatieke humor, een vriendelijk karakter en een onschokbare nuchterheid van oordeel.’ Deze reus had een geweldig brede belangstelling: scheikunde, meetkunde, Nederlands, de regels van het voetbalspel, volledige vakkennis, en daarbij sprak hij zijn vreemde talen zo vloeiend, dat hij ‘een centraal punt was op de vele buitenlandse congressen’. En: ‘Thijssen had graag veel mensen om zich heen, die kwamen dan ook graag naar hem toe, niet in het minst ook om de buitengewone wijze, waarop hij kon vertellen. De doodgewone dingen van alle dag, uit zijn mond vernomen, kregen een bijzondere glans. (...) Met vakantie huurde hij opzettelijk een groot huis | |
[pagina 507]
| |
om toch maar veel gasten te kunnen herbergen. Dan immers pas leefde hij ten volle, te midden van mensen. Twintig slapers en meer waren geen zeldzaamheid dan.’ Ga naar margenoot+ Thijssen bleef lesgeven aan de school en was intussen actief in de Bond voor Nederlandse Onderwijzers. Zijn school gaf hij eraan in 1921, toen hij ‘vrijgestelde’ werd van de Bond, en in deze functie nam hij het jarenlang krachtig op voor de onderwijzers. Na 1939 werd hij wat minder actief, maar zijn arrestatie na de Februaristaking 1941 door de Duitsers, had toch nog te maken met zijn werk als vakbondsleider. Zijn gevangenschap van enkele maanden vormde een aanslag op zijn gezondheid. Hij had te weinig weerstand om een longontsteking te boven te komen en stierf op 23 december 1943. | |
Het ontstaan van het boekThijssen als auteur is hecht verbonden met het onderwijs. Samen met zijn medestudent aan de kweek, Piet J. Bol, die later directeur van de Katholieke Kweekschool in Nijmegen en inspecteur van het kweekschoolonderwijs zou worden, richtte hij het blad De Nieuwe School op, al in 1905, ‘tijdschrift voor praktische pedagogiek’. Typerend voor beider streven was het motto dat ze hun tijdschrift meegaven: ‘Niet de letters van den man aan de schrijftafel, de daden van den man voor den klasse zijn paedagogiek.’ Thijssen sleep in het tijdschrift zijn pen met venijnige stukjes tegen pedagogisch gewauwel van de koude grond, zoetsentimentele en moralistische jeugdliteratuur van dames van christelijken huize en schoolboeken waar volgens hem niets van deugde. Het ging hem steeds om de leerling én om het zelfrespect van de onderwijzer. Intussen hebben degenen die deze polemische stukjes terugvoerden op de stijl van Van Deyssel en Multatuli niet helemaal ongelijk. Want het wonderlijke is, dat terwijl Thijssen het abondante karakter van Van Deyssels scheldkritieken overnam, hij tegelijkertijd zijn Elsschotiaanse stijl ontwikkelde. Dat directe taalgebruik vinden we in zijn romans, zoals ze nu worden verzameld in twee van de vier delen van zijn verzameld werk, te beginnen met Barend Wels uit 1908. Het is in zijn tijdschrift De Nieuwe School dat Theo Thijssen de eerste elf fragmenten van Kees de jongen liet verschijnen, al in 1908, met als aanduiding ‘Uit een leerboek over jongens-psychologie’, en dat is veelzeggend, omdat we zo de intentie van de auteur kennen: hij had er duidelijk het pedagogisch doel mee voor ogen, dat de recensenten erin herkenden. | |
[pagina 508]
| |
Ga naar margenoot+ Kees de jongen is zo'n boek dat je achter elkaar uitleest. Dat was andere koek dan vijftien regels over de oudjes Philemon en Baucis! De verleiding is groot om dan ook te denken dat het snel geschreven is. Thijssen zei daar later zelf over: ‘Toen het boek uitkwam, schreven de recensies dat dit nu eens een boek was “aus einem Gusz”. Ze wisten natuurlijk niet dat ik er al in 1908 en 1909 fragmentarisch aan gewerkt had, dat het daarna twaalf jaar heeft stilgelegen en dat ik er, in zekere zin noodgedwongen en omdat ik kopij nodig had voor het Ouderblad eindelijk weer aan begon met elke week een stuk voor het feuilleton. Elke week, anderhalf jaar lang. En de stukken waren afgemeten. Ik schreef zelden meer dan direct nodig was. Het is zelfs wel gebeurd dat ik op de zetterij kwam en dat de drukker me zei: “Er was zo'n stuk (hij wees met duim en wijsvinger) te kort.” Dat schreef ik er dan maar gauw bij, met een potloodje. Dat noemen ze dan: “aus einem Gusz”.’ Het boek verscheen bij Van Dishoeck in Bussum, de uitgever die vóór de oorlog zoveel belangrijk literair werk publiceerde, en werd herhaaldelijk herdrukt, bij Van Dishoeck acht keer, daarna vijf maal als Prisma, vervolgens twee keer door Van Oorschot en tussen 1972 en 1988 acht maal door De Boer en Agathon. Het fungeerde eenmalig in de goedkope serie voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs, Jonge Lijsters, van Wolters-Noordhoff. Alles bijeen zullen zo'n 150.000 exemplaren in omloop zijn gebracht. | |
Van boek tot toneelstukBelangrijk uitgangspunt voor de schrijver was het motto dat hij voorin Kees de jongen plaatste, ontleend aan Les contes de la guerre van Léon Frapié: ‘Alle kinderen koesteren heldhaftige fantasieën: zij stellen zich voor dat ze opzienbarende daden verrichten en daarvoor algemene erkenning en bewondering ontvangen’. Kees Bakels is zo'n kind, een kind van twaalf jaren, Kees is volgens de Proloog 'zowat de belangrijkste jongen die er ooit bestaan heeft'. Zeker in zijn eigen verbeelding. Het is niet gemakkelijk voor de toeschouwer bij het toneelstuk om te beseffen dat het verhaal aan het einde van de vorige eeuw speelt en een periode van een klein jaar overspant, te weten vanaf het einde van de winter, door zomer en herfst heen tot kort na Sinterklaas als Kees van school af gaat en een baantje neemt bij de firma Stark & Co. Dat doet hij vrijwillig, omdat hij wel ziet dat zijn moeder het als agente van dezelfde firma onmogelijk alleen kan redden. | |
[pagina 509]
| |
Dat Gerben Hellinga, toen hij het boek voor toneel bewerkte, de sterke innerlijke strijd van Kees heeft geconcretiseerd in twee personages is dan ook dramatisch gezien een verstandige en creatieve beslissing geweest. Hellinga is in zijn bewerking voor Toneelgroep Centrum heel trouw gebleven aan de tekst, al opent hij niet met Thijssens eerste hoofdstuk, maar met het tweede. Het effect daarvan is dat een der elementen die wat aandeel in de tekst betreff, eigenlijk bescheiden is, meer naar voren komt. Dat is het element van de eerste liefde die Kees koestert voor zijn klasgenootje Rosa Overbeek. De fantasie waarin Kees zich spiegelt aan een landschapschilder en zich zelf al als een beroemd artiest ziet, verplaatste Hellinga naar een later ogenblik in zijn stuk. Door uit te gaan van de dialoog en alle teksten waarin Kees in de indirecte vrije vorm (met de personele hij-vorm) figureert in de ik-vorm op te nemen, kon hij de lijn van Thijssens roman nagenoeg aanhouden. Als we zien wat het hoofdthema is in de roman die voor het toneel werd bewerkt, namelijk de tegenstelling tussen fantasie en werkelijkheid en de omslag in een jongensleven, begrijpen we ook dat het minder juist is, om, zoals de tijdgenoten van Thijssen deden, dit werk onder het sociaal-realisme te rangschikken. Veeleer hebben we te maken met psychologisch romantisch-realisme. Om de directheid van het taalgebruik en de altijd aanwezige humor heeft men Theo Thijssen wel beschouwd als een Nederlandse Willem Elsschot. Paardekooper zet Thijssen op de lijn die loopt van Multatuli (‘Ik leg my toe op 't schryven van levend Holandsch. Maar ik heb schoolgegaan’) naar de literatuur van de gewone spreektaal. En terecht noemt hij ook Elsschot: het is diéns houding tegenover de taal en de literatuur die Thijssen buitengewoon zou hebben aangestaan. Om zijn weergave van de spreektaal in de spelling, en zijn waarneembare weemoed om een verloren jeugd van ‘gewone jongens’ is Thijssen ook wel geplaatst naast Nescio. Terecht nam Paardekooper stelling tegen de Prisma-editie, waarvan we als jongens zo genoten. Hij heeft gelijk wanneer hij uithaalt tegen herschrijvingen als ‘meende hij’ en ‘als’ voor ‘meende-n-ie’ en ‘as’. Al incidenteel betekent dat wat anders, laat staan wanneer het om de toon van een hele roman gaat. | |
Een nieuwe opvoeringIk ging naar de recente voorstelling van de Stichting Kunstwerk toe, omdat ik een tweevoudige dierbare herinnering aan Kees de jongen bezat: eerst de alles loszingende en hartverwarmende lectuur, thuis in de kamer die ik met drie broers deelde - iedereen | |
[pagina 510]
| |
was tenslotte een beetje arm in de jaren '50 -, vervolgens al evenzeer opgenomen in de schitterende voorstelling die Toneelgroep Centrum er in het seizoen 1970-1971 van gaf. Ik was bij de première op 19 September 1970 en genoot van de sobere voorstelling in bruinen en grijzen onder regie van Peter Oosthoek, met Wim van der Grijn als de jongen die de werkelijkheid vertegenwoordigde en Hans Dagelet als de dromer en tegenspeler. De voorstelling is een gebeurtenis in de theatergeschiedenis gebleven, met name door de uitsplitsing van Kees' persoonlijkheid in twee figuren. Een aanpak overigens die niet helemaal origineel is, want zes jaar eerder had de Ierse toneelschrijver Brian Friel in zijn Philadelphia, here I come een zelfde uitsplitsing in persoonlijkheden toegepast, en in 1968 was dat stuk in een Nederlandse vertaling opgevoerd. Na de opvoering van Kees de jongen kon men een dergelijke uitsplitsing in heel wat regies, met name van amateurvoorstellingen, terugzien.Ga naar margenoot+ | |
Het geheim van de zwembadpasNiet voor niets is in de bespreking van de roman en de toneelbewerking zo dikwijls melding gemaakt van de zwembadpas. Eigenlijk is het maar een detail dat er nauwelijks toe lijkt te doen. Maar het is duidelijk dat al die schrijvers in de zwembadpas iets herkend hebben. Je maakte allemaal als opgroeiend kind dat soort bewegingen en daarvan was je je bijzonder goed bewust. Als wij jongens vroeger naar school liepen droegen we meestal onze boekentas, zo'n stijf leren kolossaal geval, met de gestrekte armen eroverheen in de holte boven ons achterste. Hoefden we zo'n tas niet te dragen, dan mochten we graag de armen evenwijdig zwaaien, eerst vóórlangs naar links met de rechterknie vooruit, dan evenwijdig vóórlangs naar rechts met de linkerknie vooruit. Hoe krachtiger we die mooie strakke zwaai konden krijgen, hoe hoger tempo we konden maken: je pas werd vanzelf langer. De zwembadpas is beroemd geworden vanwege die herkenning, niet omdat ze iets met zwemmen te maken zou hebben: het is de pas is waarmee je volgens een vriendje van Kees sneller kunt lopen, bijvoorbeeld naar het zwembad. De pas maakt deel uit van een algemeen verschijnsel in het werk van Thijssen. De waarneming van een beweging als de zwembadpas is typisch Theo Thijssen. Het wemelt in zijn boeken van fysieke bewegingen en ervaringen die met het uiterlijk te maken hebben en in het bijzonder met de puberale beleving daarvan. Je kleren, je haar, je schoenen, je manier van bewegen, alles wordt gewogen als behorende tot je nieuwe persoonlijkheid. Jongens hebben ook hun | |
[pagina 511]
| |
eigen taal, je hoeft maar naar ze te luisteren als ze onder elkaar zijn. Van die ervaring getuigt Kees de jongen voortdurend. Paardekooper heeft een aantal van dergelijke uitdrukkingen bij elkaar gezet. Ze geven elkaar ‘een pak op hun ziel’, schelden elkaar voor ‘boerenkarhengst’, zitten ‘in de rats’ en krijgen ‘de pip’, noemen iemand ‘'n dooie’, vinden iets ‘eeuwig’ zonde. Ze duiden elkaar wel heel anders aan dan jongens en meisjes tegenwoordig doen: zelden of nooit met de voornaam. Daarom is het niet zo vreemd dat Kees zich aan het einde van de roman afvraagt of Rosa Overbeek wel weet dat hij Kees heet. Ze kent hem waarschijnlijk alleen als Bakels. En de zwembadpas? Moesten we de voorstellingen van Toneelgroep Centrum en de mij onbekende Stichting KunstWerk hierop beoordelen, dan lieten Hans Dagelet en Wim van der Grijn in 1970 onze oude schoolpas zien en maakten Joep de Bont en Wim Bouwens er bijna een kwart eeuw later een echte revuepas van: niet in zijwaartse beweging, maar in een vallende lijn voorwaarts, heel speels en nadrukkelijk. Leek de voorstelling van Toneelgroep Centrum niet te overtreffen: de Stichting KunstWerk komt toch een heel eind, zij het dat ik het wel met de kritiek van Kester Freriks (NRC, vrijdag 3 december 1993) eens ben, dat aan het slot een weinig consequente afronding is gekozen. Maar daarvóór wordt door het jonge gezelschap - de stichting stelt zich tot doel mensen met talent op het gebied van theater en muziek de gelegenheid te geven zich professioneel te bekwamen - fabuleus goed gemusiceerd op de knappe muziek van Willem Breuker en geacteerd in een spannende muziektheaterproduktie. Er is een voortdurende dialoog tussen tekst en muziek; veel blazers, een cello, de fagot en de basklarinet als prominente instrumenten omringen in telkens veranderende mise-en-scène en fascinerend belicht het groepje spelers dat de twee werelden waarin Kees vertoeft tot leven roept. Joep de Bont en Wim Bouwens als de twee Kezen doen niet onder voor het tweetal dat in 1970 begon en thans in Nederland grote faam heeft. En Margot van Doorn is een ontroerend lieve Rosa, die tussen al het wit van de kostuums vóór het sterven van de vader en het zwart daarna als een rode roos opbloeit en het ideale meisje is dat, nog kind zich al vrouw weet. En wat de tekst betreff die tenslotte het uitgangspunt van deze bijdrage vormde: regisseuse Margith Vrenegoor is uitgegaan van Hellinga's bewerking, maar hier en daar heeft zij in de tekst geschrapt, terwijl daarnaast vooral in het spel enkele momenten heel sterk zijn uitvergroot. Mij stoorde dat niet. De gekozen opvatting: geen tekstdrama, maar muziekdrama, vroeg om dergelijke ogenblikken van uitvergroting. En ook na het aanschouwen en beluisteren van deze bewerking van Thijssens meesterwerk bleef de ontroering om de herkende wereld van een wordende volledig intact. |
|