Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 139(1994)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 479] [p. 479] Stefaan van den Bremt Gedichten Verschijning Was zij een Memlinc, of een Jan van Eyck? Hoe ik over mijn krant ook naar haar gluurde, ik was al bang dat zij niet Langer duurde dan het busritje Brussel Jezus-Eik. Zij zat als een Madonna binnen handbereik te zwijgen. Hij die deze bus bestuurde, een Turk die Memlinc of Van Eyck inhuurde, stopte. En zij rees op en nam de wijk. Zij ging met waste tred buiten de perken van plaats en tijd. Ik was de Primitief en vond nog niet de juiste perspectief om haar te vatten. Wel kon ik opmerken dat waar zij uitstapte het wijkpunt was. Zij liet een lege lijst, waarover gras. [pagina 480] [p. 480] De nachtwacht Een klad kcal licht verloor zich in het donker waarvan het einde zoek is voor het oog - en in de kring waarin het zich bewoog wierp ik mijn schaduw. Als een kale jonker barstte dat licht uit in het aardedonker en stootte zich aan mij, want ook ik toog op weg naar duisternis die mij aanzoog als een planeet vol uitgeblust geflonker. Dat patserige licht kwam er niet achter en paste liever voor het donker. Wachter, dat was ik, van de nacht. En wat was hij? Een afgestorven dag. Hij rustte zachter dan ik, die nog in dit dood taalgetij moet waken, spraak en schrift voorbij. [pagina 481] [p. 481] De Waanzin van Hugo van der Goes (Drieluik voor de Portinari, middenpaneel) De bloemen die de engelenschaar zong - bloedrode lelie en spierwitte iris, nachtblauwe akelei - verraden lyrisch de storm die hij in strakke vormen dwong. Ons is een schilderij geboren; het bedong dat Van der Goes nog onder ons en hier is terwijl de lelie bloedt, terwijl de iris wijkt waar de akelei de nacht ontsprong. De herders zien dat niet: zij zien het kind dat is geboren als zij, ziende blind. Aileen de engelen weten van bloemen en kunnen ze uitzingen en benoemen. Bloemen en waanzin ziin elkaar gewaagd. Het zijn visioenen waar gezang door vlaagt. [pagina 482] [p. 482] Juffertje in het groen (drieluik voor de portinari, zijpaneel) 't Smaragdgroen juffertje knielt peinzend naast haar moeder neer. Tussen hen tweeën in wordt een gedrocht de kop geplet, dat aast op wat in haar omgaat. Een tegenzin komt op om alles wat men haar inblaast, om alles wat men haar op het hart bindt, om het gedrocht in haar dat haar verdwaast; gelukkig is er het verlossend kind. Gelukkig waken twee heilige vrouwen. Zij houdt haar handen samen, maar gevouwen zijn ze niet meer. Haar gedachten zijn elders. Die schilder geeft to denken. En zijn herders! 't Smaragdgroen juffertje vindt hen zo boers, zo anders dan haar wader en haar broers. [pagina 483] [p. 483] Pijper en trommelaar De pijper pijpt, de schilder loenst en slaat de trom, maar zonder vuur. Er zijn Turken in het land, het gonst daarginds van krijgsrumoer (ik tour er naar, uit het blikveld van Dürer). De Turk is dapper, maar het koenst de Duitser, fluistert een Walküre. Zie de trom slaan met Duitse slag! De pijper pijpt, ook hij blijft koel. Ik vraag me af wat Dürer zag die met zijn rug naar het gewoel de trommel roert. Uit één ooghoek ontwijkt hij mij: breekt daar de dag van Woede aan, buiten dit doek? [pagina 484] [p. 484] Allegorie, naar Bruegel Zo dul is zij nog niet, die griet die plundert wat zij krijgen kan: de wereld. Zie haar hand- en spandienst aan de krijgsheer die het niet alleen aankan. Zijn machtsgebied is haar te klein, 't vijfeeuwenplan eindigt in Auschwitz. Ratel dan en klepper als een stuk verdriet: nog rukt zij verder op, full speed, naar Sarajevo, wijf met man en macht, met pan en zwaard. Zij ziedt - maar niet van woede, want haar gram haalt zij in koelen bloede, schiet op, haalt in wat nu geschiedt. Vorige Volgende