Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 139
(1994)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Anneke Brassinga
| |
[pagina 302]
| |
vrucht te eten. “Maar wat de duivel kan die me voor kwaad doen?” Hij at de abrikoos, steunde zijn elleboog op tafel om wat kersencompote te eten en kuchte zacht. Mijn moeder vroeg hem iets; omdat hij bleef zwijgen keek ze op, zag hem aan, hij was niet meer.’
Diderot werd verjaagd uit zijn aards paradijs door het eten van een vrucht die zijn Eva hem verbood - zij was dan ook een ware helleveeg.
Vasten. Je begint ermee, bijvoorbeeld, wanneer een minaar die geen begeerte wekt je op een warme zomeravond druiven en daarna een ijsje aanbiedt. Je wilt niet. Je beseft, misschien voor het eerst van je leven, dat je iets wilt: dit niet. Het weigeren kan, precies in dat minieme ogenblik waarop je jezelf triomferend boven de ander tilt, omslaan in hartstocht. Met de machtigste worgengel van alle, instinct, bind je verlustigd en zo onberedeneerd als was je verliefd, de strijd aan en gebruikt het machtigste wapen: de wil. Om een vlieger te worden, vleesloos staketsel van ribben en huid dat op het minste zuchtje het luchtruim kan kiezen. Alle begin is gemakkelijk; een mens teert langer dan men denkt op reserves. Je viert de grootste triomfen wanneer het brood in de broodtrommel beschimmelt. Het is een oeroude methode van zelfverheffing die geen naastenliefde vereist, wel ijdelheid en hypocriet intellect. Er schuilt een leep genoegen in het transponeren van honger naar esthetiek: hoe schoon is de appel die ongegeten op de vensterbank ligt, die onaantastbaar een voorwerp of eigenlijk een denkbeeld mag blijven, schoon als de stoel die ongebruikt en in zichzelf gekeerd staat, waar niemand het stempel van zijn gezetenheid op drukt, schoon een mens die zichzelf als schepsel van onstoffelijke aard behandelt: er komt niets in en er gaat niets uit. Misschien moet je voor vasten ook een neiging tot kitsch hebben, tot onechtheid die zich voordoet als authentiek sentiment - of in volle ernst zich daarvoor aanziet.Ga naar margenoot+ Later wordt de loutere kwelling van het hongerlijden een even larmoyant sieraad als de ijzeren doornenkroon op een gipsen Jezushoofd. Wie door te vasten heilig wil worden is immers maatschappelijk en biologisch irrelevant en wil niets liever. Op de allerbanaalste en vrekkigste wijze laat je je erop voorstaan niets nodig te hebben en toch hogerop te komen, niet in de mensenwereld maar in die van de belichaamde beeldspraak. Kitsch: want het is duidelijk dat versterving het best tot zijn recht komt in een wereld waar overvloed heerst. Dat je als hongerkunstenaar liegt wanneer je je inbeeldt het lichaam bij leven onder de duim te hebben, wordt je lijfelijk ingepeperd door de angst die eetbare voorwerpen je gaandeweg (letterlijk: in het weggaan van het vlees) inboezemen. Zo heb ik urenlang | |
[pagina 303]
| |
bevend staan staren naar de oranje bom van een sinaasappel, die als ik hem opat mij zou doen exploderenGa naar margenoot+. Mijn wil was weliswaar krachtig, maar de zijne niet minder - wij waren immers in de geest gelijkgeschakeld als wezens van een hogere orde? Toen ik inzag dat een ware heilige het ooft domweg over het hoofd zou zien, at ik het op. De ontploffing bleef uit en ik begon een volgende wilsoefening: wateren zonder geluid. Dat is pas onbegonnen werk.
Gastro-narcisme. Toen ik op televisie een hertebiefstukjesschrijfster, in schattig zwartfluwelen krielkipkieltje, met kruimige zelfgenoegzaamheid hoorde uitspreken: ‘Der Mensch ist was er isst’, keurig Teutoons van tongval, en zag hoe zij daarna zichzelf sucrée doch besmuikt toelachte terwijl ze de naam van de in zilverfolie gepofte aardappel zei: ‘Feuerbach’, begreep ik dat een mens is wat hij of zij niet weet, en dacht ik dubbelzout betraand aan mijn IJslandse sterkwatervriend die onder het genot van stijfklonterige havermout met gedroogde, als oude kiezen zo gele brokken gummivis, Schuberts kwintet door zijn bloedheet gestookte kamertje liet wentelen in het gouden licht van drie uur 's nachts, terwijl buiten als eiwit opgeklopte beken de fjordwand afschuimden, vuurdroppels sproeiend in alle kleuren van de regenboogforel. O, wat bijzonder! Wisten wij veel - en zonder een stom woord.
Eenpansgerecht. Langzaam wordt duidelijk dat schrijven over eten noodzakelijkerwijs in de ik-vorm geschiedt, zo nauw gelieerd zijn subject en object: volledige interiorisatie is hier het proces zelve en daarin vindt het ego, dat toch al een in verleden, heden en toekomst geprojecteerd punt in de ruimte is, zijn allertijdelijkste expressie die zich laat samenvatten als expansie: mensen die onder het eten boeren kunnen de intrapsychische spanning die bij de mastikerende integratie van eter en gegetene optreedt, niet goed verkroppen. Zij raken agressief geladen jegens de als vijandig ervaren, vanuit de buitenwereld op hun bord gelegde moederkoek, verkeren echter ter zelfder tijd in een double-bind aangezien ze barsten van de honger en door hun ambitieuze super-ego worden gemaand zo veel mogelijk hete brij zo snel mogelijk naar binnen te werken voordat een disgenoot, die evengoed denkbeeldig als reëel kan zijn, ermee aan de haal gaat of er vergif in strooit. Het boeren, dat men mag beschouwen als orale compensatie van een post-anale maar pre-genitale hermafrodiete zaadlozingGa naar margenoot+, ter bevruchting ofwel externe annexatie van wat zich hier onthult als vrouwenvlees, wordt na de maaltijd vaak overgenomen door gesmoorde achter-lastgeruchten van zuiver fictieve aard. | |
[pagina 304]
| |
Bras. Niet om op te scheppen, maar dit woord wordt in het WNT omschreven als ‘alle eten dat er vies uitziet, hetzij wegens de bestanddelen of de toebereiding, hetzij doordat er in gemorst is: vieze brij, walglijk eten’, of erger nog, ‘poespas van slappe, half vloeibare of vaste stoffen. Vooral in verbinding met vuil, en derhalve meestal ter aanduiding van eene walglijke, gore, vieze, slijmige brij of pap.’ Voor huisdieren ‘een gebroeid mengsel van kaf, aardappels, rapen, knollen, bonen.’ Voor de vijand: ‘verachtelijk gespuis.’ 't Is goed te weten wat voor snot men in de kuip heeft. Toch begon het zo idyllisch - in een zondoorschenen kamer, tussen twee lange vlechten met witte strikken: de tanden slaan zich in een plak roggebrood met boter en stroop. Van sentiment is geen sprake. Bijziendheid drenkt, achter een handbreed scherpte, alles in mist. Door de geringe adhesie (die misschien altijd samengaat met hoge cohesie) van het beleg, doorGa naar margenoot+ de gouden transparantie van stroop, het dimensieloze wit van boter, ligt het van bovenaf gezien als een stralend, grillig en gelaagd eiland in die mist, op de stevige zwarte plak, even abstract als een smaak in de mond die nieuw en naamloos is. Eetlust heeft opeens meer om het lijf dan honger, zoals de schuimbellen in het afwasteiltje bij al hun reinigende kracht ook een oproep in zich sluiten tot dromelotterij. Het bordje karnemelksbrij, vol zure glibberbolletjes en wederom die gouden, nu langzaam in de pap wegzinkende stroopkrinkels, is soms een kwartier lang te lezen als een sprookje uit duizend-en-een nacht. Tot er uit de wolk van tijdelijke onwetenis een harde stem daagt, verlengstuk van een hand die harde klappen kan uitdelen. Eten is nu eenmaal, net als leven en lezen, voor een groot deel herkauwen. De walglijke, gore, vieze, slijmige brij is daarbij het noodzakelijk residu van gastro-orale impressies die in de bovenkamer worden opgedampt. Men verwijdere dit nasaal, met een zakdoek of vinger.
Grondsop. Haar laatste hap was water. In de zwarte nacht is een mensch aangetreden. Zij legde zich languit in het rietgekraagde soepbord in de tuin en dronk haar troebele medicijn. De moed die men een mens bij leven toewenst toont zich soms pas als de levenswil zichzelf ermee heeft overwonnen: in de fiere geslotenheid van mond en ogen. Het ontzag voor een besluit dat tegen alle gemakzucht ingaat maakt nabestaan tot afgrond en wedergeboorte. Maar toch ze ging en ze sleurde mee/in een sleep,/ kindren en klanken, in zwarte zee/ ging alles scheep,/ en 't dreef nog even, het water zwart/ vonkte van diamant,/ in die grootse schipbreuk brak ook het hart,/ alles zonk, het laatst de hand. (Gorter) Een moeder die de moed opbrengt het leven te loochenen doodt ook | |
[pagina 305]
| |
haar welpen. Onder rauwe kreten van pijn brengen ze zichzelf ter wereld en dopen zich in tranen.
Een zuigknots, een droplul van mijnheer Jamin, klevend aan de kin, rubber zuigknotsen van andere mijnheren, weggespoeld met een lekkere fijne Beaujolais met rabarberafdronk, kaneelstangen langs de snelweg, gestoofde reepjes uierwand in een saus van appelbrandewijn, tepeltjes van marsepeinGa naar margenoot+, handenvol steels in het donker verorberde muesli met meelwormen, kwijl en kruim van duizend lippen, dat alles is door mij heengegaan. De ontzielde zwanen op de Albert Cuyp heb ik laten hangen, de palingen krioelend door het verdronken paardehoofd braakte ik uit zonder een hap te hebben genomen, de druiven van gramschap heb ik fijngeknepen tot bloed en er passanten mee aan het schrikken gemaakt. Wat heeft eten met woede te maken? Een Amerikaans krantebericht van jaren geleden maakt melding van een vrouw die men aantrof in een zo afgelegen en dorre streek, dat ze nooit anders had geleerd dan zich met aarde, simpele aarde te voeden. Was zij als klein wurm uit de auto gezet zoals men met honden doet alvorens op vakantie te gaan?
Kannibalisme. Al is vasten ijdelheid, eten is vernederend. Het is als seks met een dode: het voedsel beleeft geen genot. De boterham begeert mij niet, de komkommer kromt zich niet naar mijn mondGa naar margenoot+. Misschien beleven een reiger en de levende kikker die hij naar binnen werkt wel een ogenblik van eenwording. De warmte van warm eten geeft een illusie van wederzijdse bezieling, die nog dichter wordt benaderd door het levend verslinden van lonkende, rode, zondoorstoofde bessen, terwijl je gehurkt zit onder de struik als onder Gods ruisende rokken. Hier wordt rood waarlijk kleur, geur, bloed en vlees van de liefde.
Zoetigheid. De vader van Egon Schiele, graatmager en messcherp schilder, sprong van een brug terwijl hij met zijn gezin op vakantie was, om zich van kant te maken. Het lukte niet. Hij had syfilis. Eten van andermans aas, herinneringen op mijn bordje gelegd verwekken buikloop en woordkots. Soms blijven ze als graten in de keel steken zoals deze: een zondagmiddag, zonnig, in de achtertuin. Koekjes bij de thee, vader, moeder en de kinderen. Een zwijgzaam gezin ritselt met kranten en damesbladen. Het is stil. De liguster bloeit en walmt weezoet, er kruipen veel oorwurmen in rond. Het beeld heeft zich via woorden in mijn netvlies gebeten, vanuit de achterkamer van het benul waar het binnendrong als een oorwurm, door de gehoorgang. Het vult zich met details: brekende grashalmen, bros van de hitte, het taaie kreunen van rotanstoelen | |
[pagina 306]
| |
onder achtersten die rusten op te dunne schuimplastic kussens in stofhoezen, vastgestrikt met lintjes op de vier hoeken, het gonzen van een slome trolleybus, af en toe het zacht gejank van een als bezwijmd uitgestrekte, dromende reu, trekkebenend, jachtig ademend de flank, tong uit de bek, en, bijkans onhoorbaar, de lucht die gestaag in- en uitstroomt door de borstkassen vanGa naar margenoot+ het gezelschapje dat elkanders vlees en bloed is en koekjes mengt met kwijl in de mond, ze verkruimelt tegen het verhemelte en in holtes van kiezen, ze daar uitvist met lenige tongpunt en er wat mierzoete thee bij in laat sijpelen, zonder slurpen. Niemand heeft hier syfilis. Het is windstil. Had het maar gewaaid en geregend. De vader zegt iets. Hij zegt: ‘Ik wou dat ik dood was.’ Het wordt nog warmer. Het wordt nooit weer donker. De stilte duurt tot op heden voort.
Khana, ofwel eten in het Hindi. Kanen. Kan ik niet voortaan mijn volume instandhouden door met een fietspompje van achteren lucht in de darmen te blazen? Dat zou toch een alleszins natuurlijke bolling van de buik en mits stevig doorgepompt, ook van de maag, borsten, wangholten en oogwallen moeten bewerkstelligen. Bovendien, wie weet kiest het corpus dan wel het luchtruim om daar te dwarrelen als opwaartse manna, Gods popcorn opgeschud uit de koekepan van de aarde. Poëten moeten niet eten. Zij leven van de wind in hun darmsnaren en daarbuiten. Marsman was een Marsman, Bloem een snuifje burgermans-meel, Gorter een kloeke fles jenever, Racine de wortel uit een kwadraat, en Dèr Mouw rook naar Brahma's oksellucht bij gebrek aan meid. Als ik dan toch het gras inga... in een wade van bittere chocolade en maden, een kist van gist, omzongen door Desprez, laat mij volprezen zijn en rijzen als de holle maag van de nieuwe maan, een zwarte Noordstar.
Dieet. Ik kreeg eens de raad om bij het eten van appelen ook de pitjes fijn te kauwen en door te slikken. Er zit blauwzuur in, werd mij gezegd, dat is de beste voorbereiding op de gaskamers van de volgende wereldoorlog. Zo bouw je immuniteit op. Bij elke appel denk ik nu aan oorlog. Eet je voor alle zekerheid ook het steekje op, dan overleef je zelfs het braadspit.
Kafka's maag. Uit zijn dagboek, 30 oktober 1911: ‘Dit verlangen dat ik bijna steevast krijg wanneer mijn maag af en toe gezond voelt, om me vol te stouwen met voorstellingen van gruwelijke waaghalzerijen met eten. Vooral bij de etalages van rokerijen bevredig ik dit verlangen. Zie ik een worst die op het bijschrift wordt aangeduid als oude, harde huisworst, dan hap ik in mijn verbeelding met alle tanden toe en slik snel, regelmatig en meedogen- | |
[pagina 307]
| |
loos als een machine. De vertwijfeling die deze daad zelfs als voorstelling onmiddellijk tot gevolg heeft, verdubbelt mijn haast. Ik stoot de lange zwoorden van borstvlees zonder kauwen in de mond en trek ze er dan van achteren, door maag en darmen rijtend, weer uit. Smoezelige kruidenierswinkeltjes eet ik volslagen leeg. Prop me vol haringen, augurken en alle slechte belegen scherpe spijzen. Bonbons worden uit hun blikken trommels als hagel in me uitgestort. Ik geniet daardoor niet alleen van mijn gezonde toestand, ook van een kwelling die pijnloos is en gezwind voorbijgaat.’
A modest proposal (Swift): ‘Mij is verzekerd door een ter zake kundige Amerikaan die ik in Londen ken, dat een gezond kind, met zorg opgekweekt, als eenjarige een uiterst smakelijke, voedzame en gezonde maaltijd vormt, gestoofd, geroosterd, gebraden of gekooktGa naar margenoot+, en ik neem voetstoots aan dat het even genietbaar is als haché of ragoût.’ Het vooruitzicht op zo'n koekje van eigen deeg zou reden genoeg moeten zijn om een kind te willen baren. Bejaarde moeders zal het maal bekomen als een sprong in de bron der eeuwige jeugd. Rimpelloos, als herboren, vief en geil kunnnen zij van tafel opstaan en met haar jonge minnaars te bedde gaan om voor het diner te zorgen. Swifts suggestie stelt voortplanting pas waarlijk in dienst van instandhouding van de soort, brengt seks en eten samen in een evenwichtige genotscultuur. Het is een beter idee dan dat van de film Soylent green, waar het vulgus zich voedt met verpulpte en tot crackers gebakken dierbare doden, wat zichtbaar ongezond is. Hans van Grietje is al te groot en te slim om zich door de heks te laten vetmesten en opeten. Graaf Ugolino, die van de honger zijn dode zoons opvrat, wordt door Dante aangetroffen in het ijzige holst van de hel. Het gruwelijkste schilderij van Goya laat zien hoe Saturnus een van zijn kinderen levend verslindt, en vooral hoe hij een lichaam kapot-knijpt. Wie het ziet weet voorgoed wat het betekent om van iemand te zeggen, ‘er kleeft bloed aan zijn handen’. Er valt niet te kiezen voor vereenzelviging met Saturnus of met zijn prooi - je staat in evenwicht tussen walging, angst en onloochenbare herkenning. Er is geen troost, dat is het enige besef dat bijblijft. Zelfs een appel of slagroompunt ga je daarna met schroom te lijf.
Soepstengel. Geelst snoep (1), niet veel soeps in je tengels op de enge stoep vol sloebers: hond in de goot, poepstengels. Poetsengel (2), waar laat je de S? Steengeslop (3)! Sloppen? Tot een slop opwinden van touw. Een slop de schijf of ring die ontstaat. Hondedrollen zijn vaak slopvormig. De mijne vormen steevast een letter, vaak een Q. Alleen Richard Long kan stenen opwinden tot een | |
[pagina 308]
| |
slop, tot Engelse post (4). QED: kunst is niet eetbaar, poep ook niet, al beschrijft Georges Bataille hoe men de geliefde een puntbroodje, gesmeerd met eigen stront, door de strot kan duwen. Soepstengel, gepeste snol (5)! Geest slopen (6). Leegte - spons (7).
Steeds opnieuw te moeten beginnen. Het bord dat bij elke maaltijd leeg staat, volgeschept wordt en leeggegeten, weer leeg staat. Als denken geen doorlopend buffet is maar buffelen in verloren momenten, tussen de haakjes van vork en mes, heeft men dan niet steeds opnieuw dezelfde honger? Naar hetzelfde slikken en kauwen? Dezelfde verzadiging, die tegelijkertijd teleurstelling is? Omdat het steeds opnieuw alweer genoeg is, een maag is maar zo klein. Daarbij het hardnekkige gevoel dat het ondenkbare bestaat en veel voedzamer is dan die brij in de keel, die om en om gedraaide zandloper met steeds opnieuw hetzelfde zand.
Boerenkool. Het krult als tranen die nog binnen de monding van de ogen branden, krult als de staarten van kleine cello's die op de wind staan te mompelen van Bach, zo zachtjes in mineur als BWV 1011. Blijft laag bij de grond, moet eerst bevriezen en dan weer ontdooien, dikke tranen van trage muziek die over de wangen glijdt. Het is beter de oren dicht te nijpen, de mond krijgt de trek van iemand die in een zure appel bijt of wrange kwee, muziek voor slakkenliefhebbers is dit, draaiend als spiralen rond en toch vorderend maar trap op en af, huis in en uit, niet ravijns, wiekend of vulkanisch. Is het de klank van honger?Ga naar margenoot+ Krampt het zo in de ingewanden bij gemis van het zoeken dat jouw tong doet in mijn mond? Eet mij, ik ben een trechter van janken, gekruld sta ik geplant in een moeras.
Toentomatentomatentomatentovrat. Nederlands, het laatste uur voor de grote vakantie.
Winnie-the-Pooh, onder de grond op visite bij Rabbit ofwel Konijn, eet zich nog dikker en ronder dan hij al was aan honing en gecondenseerde melk. Brood blieft hij niet. Als alles op is neemt hij afscheid en blijft steken in de uitgang van het hol. Zijn benen hangen binnen en dienen Rabbit als droogrek voor wasgoed. Zijn hoofd steekt naar buiten, daar wordt hem voorgelezen. Na een week is Pooh genoeg vermagerd om met vereende krachten uit het gat te worden getrokken. Een aangrijpende geschiedenis die een peuter een eerste indruk geeft van de onderwereld, het land van melk en honing. Toen de dichter Herman Gorter in het huis De Verbrande Pan bij het Noordhollandse dorp Bergen woonde, stak de bakker | |
[pagina 309]
| |
de broden die hij er bezorgde in een konijnehol. Men huivert bij zulke ondergrondse verbindingen.
De oorspronkelijken, deel 1, door B.P. van der Voo, uitgave De Roode Bibliotheek te Zandvoort, rond 1900, over de ‘kommunisten zonder het te weten’ zoals de Oostelijke Inoïten: ‘Met een terugstootende gulzigheid ziet men hen beschadigde visch en stinkende krengen van vogels verorberen. Evenmin keurig uitgevallen als de Ygorrotten der Philippijnen, die over het rauwe vleesch de drek van een pas geslachten buffel als saus gieten, deinzen zij niet terug voor de ingewanden van den beer, ja, zelfs niet voor zijn uitwerpselen, en zij werpen zich gretig op het slecht verteerde voedsel dat zij aan den buik van het rendier ontleenen. (...) Ziehier het menu: Ten eerste een lever van een zeehond, rauw en nog warmGa naar margenoot+, waarvan iedere dischgenoot een stuk kreeg, gewikkeld in spek. Daarna koteletten van een weergalooze malsch-heid, druipend van bloed, overheerlijk. Daarna darmen, die de gastvrouw over haar vingers meter voor meter afwond, en bij lengten van twee of drie voet uitdeelde. (...) Deze liefhebbers likken zich de lippen af voor in een ranzige olie fijngemaakte boschbeziën en frambozen; zij vinden behagen in walvischspek dat kruisgewijs tot schijven is gesneden, witte en versche afwisselend met zwarte en rottige. Een koninklijke hap is het volgende: een gehakt van rauwe lever bestrooid met wemelende insekten.’ Ga naar margenoot+ Nee, dan de westelijke Inoïten: ‘Wanneer een windvlaag een walvisch op het strand werpt, ontvangen zij hem met godsdienstige vereering, en weten niet hoe voor zijn welwillendheid te zullen danken, en wenschen elkander geluk, omdat hun het voorrecht gegund is van dit geheiligde vleesch te mogen eten. Zij voeren plechtstatige dansen tot haar eer uit: de leeken in hun beste plunje uitgedoscht, de walvischvaarders en toovenaars geheel naakt, behalve dat hun gelaat gemaskerd is, gelijk bij groote plechtigheden. (...) Mannen, vrouwen, kinderen en honden werpen zich op den enormen vleeschklomp, vallen hem aan met tanden en messen, en stoppen zich vol - een stuk van 60.000 kilogram! - zij steken, boren, graven, totdat zij in het binnenste verdwijnen; dan komen zij weer door het vleesch heen naar buiten. Een heldhaftige vraatzucht!’ |
|