Afrikaans, Engels, waarin voel je je geborgen? De taal is ‘zo gespleten en versplinterd geraakt, zo vol verdubbelingen’, dat spreken niet meer kan. Wat kun je dan nog doen? Want je blijft alles zien, maar kunt het niet benoemen. ‘Moenie kyk nie’, zo leert Hans van het zwarte meisje Toontjies. Zij wijkt uit; hij schrijft brieven naar ‘Niemand’. Hij heeft genoeg aan ‘het Niets, de leegte en de klippen’, ‘een spiegel zonder zelfbeeld, waarin alles slechts weerkaatsing bleef’. Hij maakt half bewust een eind aan zijn bestaan, ‘moenie worry nie’, ‘moenie dink nie’.
Maar kijken blijf je doen. Zelfs dubbel. Met zijn gewone oog ziet de - nu jongvolwassen - ik-persoon de wereld als ‘Gods arsehole’, net zoals Hans. Maar er is ook zijn glazen oog. Een oog dat op zijn plaats moet blijven, of je ziet eruit als een zombie. Ook als het glas goed zit, voel je fantoompijn, en een ‘zenuwloze nostalgie’. De gang door de wereld is hortend, stotenderwijs. Een deel van je lichaam dreigt zijn eigen weg te gaan, afzonderlijke ledematen kunnen je in de steek laten. Het glas gaat soms langzaam craqueleren, het landschap raakt gespleten, laat zich in stukjes zien. Elk geheel ontbreekt. De tijd heeft geen hiërarchie: alles gebeurt simultaan en hangt als los zand aan elkaar. ‘Er trekken momenten langs die op een verontrustende manier losgesneden zijn uit het algemene verband, brokjes verdoofde tijd.’ En ook zijn ruimtegevoel is nog slechts sluimerend aanwezig, want hij ziet alle dingen plat, zonder (rang)orde.
Maar het glazen oog heeft ook zo zijn goeie kanten. Het leidt naar ‘ontsluiting’, naar ‘Engst’, ‘een soort angst dat zich gemakkelijk in Genius laat vertalen, of althans in een buitengewone kijk op de dingen’. Soms is het alsof hij zich al wat hem in leven houdt, alleen maar heeft ingebeeld. Sterker nog, alsof Sylvia, de zee, zijn tekenlust... alleen bestaan dankzij en in zijn verbeelding, zijn naar binnen kijkende glazen oog, want daarbuiten is er alleen ‘Gods arsehole’. Alleen in zijn bewustzijn is er echte ruimte, waarin licht zichtbaar wordt en de schaduwen bewegen van het ‘zojuist’, ‘in strijd met alles wat kan worden afgekeken’. ‘Moenie so worry nie’. Maar je mag wel kijken, met je echt glazen oog. Dan zie je dat al wat je liefhebt leeg is, het geribbelde lichaam van een vrouw, de gekartelde vogelsporen in het zand, de stem van het water, het glijdende penseel, de beweging van de zon... alleen de huid ervan blijft over, de nagalm, het ‘zojuist’. Dan is er niets om van te worden afgesneden. Omdat er niets is.
Dat ‘niets’ beschrijven, dat is alleen de heel goeie schrijvers gegeven. Die doen dat zonder vaagheid, met haarscherp detailwerk en met apart te genieten tekstblokjes. Met een evidente gratie en veel lichtvoetige élégance. Kortom, zoals Henk van Woerden in Moenie kyk nie. En niet zoals de zwoegende Margriet de Moor in