Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 139
(1994)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Wam de Moor
| |
[pagina 258]
| |
balelftal Europees kampioen werd, aan de oranje-manie? Werd daar niet de overwinning op de vijand nummer 1 gevierd, ook door ons? Zelf heb ik niets te klagen. Nooit heeft een Duitser mij aangeraakt, behalve om mij bij een afscheid de hand te drukken of te zoenen. Ik heb er vrienden onder. Die maakten we na de oorlog, dat wel, in Engeland, dat ook, tijdens lange wandelingen pratend over het verleden. Een gezin bijvoorbeeld komt uit het noorden, een ander uit het zuiden. Als we onder elkaar over hen praten hebben we het over de zekerheid dat het ene gezin ‘goed’ is geweest in de oorlog - we kennen hun geschiedenis na al die jaren, onze gezamenlijke toekomst is intussen heden geworden -, en dat we van het andere te weinig weten om daar zeker van te zijn. Als je kijkt naar het type van de vrouw, nou, ik zou het nog niet weten, die is zo fel, zo fanatiek, dat lijkt me echt een... Schaamrood op de kaken bij het denken alleen. Ik ben geen haar beter dan de onbekookte zakkenwassers die met een mes in de lak van een Mercedes hún overlevering van de geschiedenis formuleren. Soms vragen vrienden: wanneer schrijf je nou een roman en waar gaat die over? Ik ben van weinig zeker, maar mijn antwoord is en blijft: als ik een roman schrijf, gaat die over de oorlog. De oorlog? Daar heeft toch iedereen al over geschreven? Nou, daarom doe ik het misschien niet. Maar het is wel het enige wat ik zeker weet: die oorlog is mijn vertrekpunt. De winter van '44-'45, toen wij honderd dagen doorbrachten in de kelder onder ons huis, terwijl de granaten links en rechts insloegen, is er de oorzaak van dat ik in 1990 met mijn studenten oudere kunstenaars, politici en wetenschappers ging vragen wat voor hen de val van de Muur op 9 november 1989 had betekend. Zo'n concreet historisch ogenblik vraagt om confrontatie met een ander moment in de geschiedenis. Dat vond ik in de inval in Nederland door de nazilegers op 10 mei 1940. Ga naar margenoot+ Wie beide gebeurtenissen aan den lijve heeft meegemaakt zit midden in de paradox. ‘De mens heeft voor zijn beleving drie dingen nodig. Hij moet ernaar toeleven, hij moet het beleven en hij moet erop terugkijken’, zegt Willem Brakman (Duitsers!?). Literatuur kan daarvoor dienen, zo goed als geschiedschrijving. Ze kijkt tegelijk naar de toekomst, zoals degenen doen die in Duitsers!? het Duitsland-in-vereniging zien als de representant van de kapitalistische verwording (Theun de Vries), ‘een nieuw barbarisme, van een mensentype dat op maat en smaak is afgemaakt voor produktie en consumptie met zo groot mogelijke dimensies’ (Brakman). Je kunt ‘doodvoorzichtig’ met ze zijn, zoals de journalist Louis Frequin. Je kunt het ‘een hoogmoedig volk’ vinden waar je ‘een weerzin tegen hebt’ (Ton Lutz), de angst van Mies Bouhuys delen omtrent de hereniging, de Duitse mentaliteit van gehoorzamen schuwen (Theo Olof) of, zoals Piet Steenkamp de dreiging voelen van een intelli- | |
[pagina 259]
| |
gent volk. Ik moet Henri Beunders gelijk geven, wanneer hij al deze reacties rangschikt onder het geheel van opinies over de oosterburen dat een onrechtvaardige en verdwaasde houding van ons volk als zodanig tegenover de Duitsers legitimeert. Een houding die volgens Beunders niets anders inhoudt dan verkapt nationalisme, want wij zijn toch eigenlijk stukken beter bezig dan zij?
In deze samenhang is de roman De tweeling van Tessa de Loo een verademing. Al de gevoelens van onze kritische intellectuelen worden gedeeld door de afwachtende helft van de tweeling die in dit bijzondere boek het perspectief van de lezer bepaalt. Zij is het meisje Lotte dat, na de dood van haar ouders, vanwege haar tuberculose in een Nederlands socialistisch gekleurd gezin terecht komt, terwijl haar zusje Anna, tegelijk met haar geboren in Keulen, opgroeit in het keiharde, boerse, katholieke milieu van haar grootvader aan de rand van het Teutoburgerwald. Sinds hun jeugd hebben zij elkaar niet meer gezien. Bij toeval, vanwege een gemeenschappelijke kwaal, terecht gekomen in het kuuroord Spa, leggen zij aan elkaar uit hoe hun levensdraad zich sedert hun zesde jaar heeft ontsponnen. Daarbij is Anna degene die een mateloze behoefte aan de dag legt om haar leven in Nazi-Duitsland te rechtvaardigen, terwijl Lotte de argwaan en de angstgevoelens van de hiervoor genoemden uitdraagt: tot het laatste moment blijft ze zich te weer stellen tegen de neiging om zich over te geven aan haar zuster. Een neiging die begrijpelijk is, want wat deze sterke, positief denkende Duitse heeft moeten doormaken, grenst aan het ongelooflijke. Begin en slot van een verhaal zijn altijd een vergelijking waard. Voor veel schrijvers betekent ze de proef op de som of het verhaal mooi rond is. Ook hier is dat het geval. Tekenend voor het verschil in karakterisering van beide zusters is dat zowel in de eerste als in de laatste scene het perspectief ligt bij de minst vertellende zuster: Lotte. Het is Lotte die in het rusthuis te Spa een wildvreemde vrouw op zich af ziet komen (‘de ronde gestalte die, naakt als zijzelf onder een badjas van onschuldig lichtblauw, de deur luidruchtig achter zich sloot’) en zich afvraagt wat een Duitse heeft te zoeken in Spa, terwijl het in Duitsland zelf sterft van de kuuroorden. Het is Lotte die op de laatste bladzijde van de roman, 424 bladzijden verder, als Anna's hart het heeft begeven, erkent wat ze al die tijd ervoor heeft geloochend: ‘ze is mijn zuster’. Dat is meteen de laatste zin van het fascinerende verhaal. Compositorisch heeft Tessa de Loo het werk door de loop van de geschiedenis laten bepalen. De persoonlijke levensgeschie- | |
[pagina 260]
| |
denis van de twee vrouwen loopt parallel aan en wordt bepaald door de historische werkelijkheid in de twee landen waarin zij na hun gezamenlijke geboorte in 1916 te Keulen gescheiden opgroeiden. Het omvangrijke eerste deel roept hun jeugdjaren in de periode tussen de beide wereldoorlogen op, het nog grotere deel 2 de oorlogsjaren - voor Anna vanaf september 1939, voor Lotte vanaf 10 mei 1940 -, en het korte deel 3 de jaren na mei 1945. Mijn gewaarwording dat Anna de hoofdpersoon is in deze roman en Lotte niet meer dan een antagonist, verklaar ik uit het volgende. Ten eerste neemt Anna in de 48 doorgaans korte passages (samen 132 bladzijden) die de herinneringen van beiden verbinden en in het ‘heden’ te Spa spelen, voortdurend het initiatief, terwijl Lotte zich terughoudend opstelt: wat moet zij met deze vreemde, drukke vrouw, die zo'n typisch Duitse Tüchtigkeit aan de dag legt? Ten tweede ligt het perspectief in bijna de helft van de tekst bij Anna, wier verleden in 29 grote passages van in totaal zo'n 219 bladzijden wordt opgeroepen, terwijl Lotte's ervaringen in 18 passages die tezamen ruim 100 bladzijden tellen verwoord worden. Wat Anna als boerenmeid, dienstmeisje, huishoudster en Rodekruiszuster meemaakt is, mede door het betrekkelijke onbekende dat in haar herinneringen zit opgesloten, ook voor de lezer veel indrukwekkender en aangrijpender dan de oorlogsherinneringen van een Nederlands meisje. Voor wie de oorlogsliteratuur kent zijn de spanningen die gepaard gaan met het verbergen van onderduikers, joden vooral, spertijd, en andere op zich treffende elementen - het is treurig te moeten schrijven - nauwelijks meer opmerkelijk. Ten derde neemt het aandeel van Anna in de loop van het verhaal niet alleen kwalitatief maar ook kwantitatief nog toe - van ruim 40 % van de tekst in deel 1, naar 50 in 2 en 52 in 3, terwijl dat van Lotte juist afneemt: van 27 % in deel 1, naar 23 % in deel 2 en 11 % in deel 3. Meer en meer wordt zo ook kwantitatief de indruk bevestigd dat De tweeling in feite het relaas is van een mens die zich in haar jeugd staande heeft weten te houden in een liefde loze omgeving van afschuwelijke, Pruisische mensen, zich later heeft overgegeven aan het Duitsland van Hitler, maar daarin geen gevaar schuwde en bepaald menslievend heeft gehandeld. Het is dat verhaal dat om begrip vraagt voor de ‘gewone’ burger die leefde in het Derde Rijk. Waar de zes boeken van Waker Kempowski's ‘Deutschen Chronik’ dat op een vaak humoristische wijze doen ten overstaan van de Duitse landgenoten en iedere Europeaan die over hun schouders wil meelezen, richt hier een Nederlandse auteur zich tot haar landgenoten. Haar boek is een appèl om nu eens genuanceerd over Duitsers te gaan denken. Ik vind het in die intentie buitenge- | |
[pagina 261]
| |
woon overtuigend, ook al bevestigt de wijze waarop De Loo Anna neerzet de nodige clichés die omtrent Duitse degelijkheid en dominantie, arbeidslust en de beste willen zijn bestaan. Tenslotte is het welhaast zeker dat de auteur bovenbeschreven gewaarwording van ons lezers - dat Anna de protagonist en Lotte de antagonist is - heeft gewild: het is Anna die aan het slot van de eindeloze dialoog in verhalen, plotseling sterft; het is Lotte die dan eindelijk toegeeft: Ja, ‘ze is mijn zuster.’ Die erkenning heeft Lotte een ongelooflijke innerlijke strijd gekost. Dat ze aan het begin terugdeinst wanneer de primair reagerende Anna haar in de armen wil sluiten, is volstrekt begrijpelijk, maar ze blijft zelfs na de ontroerende verhalen vol ontberingen haar zuster wantrouwen. ‘Waarom was ze al die tijd blijven steken in de houding van verzet die ze al in het begin had aangenomen?’ Dat is de vraag die Lotte zich stelt, wanneer ze haar zuster levenloos aantreft in het veenturfbad, waarin wij lezers haar zagen aan het begin van het verhaal. Overigens: hoe veelbetekenend wordt nu de eerste zin van de roman, uitgesproken door dezelfde Anna die nu in de veenturf is geëindigd: ‘Meine Güte, wat is dit hier, een sterfhuis?’ De schrijfster neemt op twee plaatsen in de roman afstand van beide figuren: eerst aan het begin, wanneer zij hun gemeenschappelijke Keulse kinderjaren schildert, herinnerd in enkele plaatjes van de toverlantaarn; later wanneer Lotte, in de schemerfase tussen september 1939 en mei 1940 in, voor de oudejaarsavond bij Anna op bezoek gaat, die op dat ogenblik de huishouding doet van een gravin. Ze kunnen elkaar niet bereiken, daarvoor is het verschil in cultuur en omgeving te groot.
In dit verband het volgende. Titels betekenen voor De Loo niet veel, blijkbaar. Haar debuutbundel had weliswaar een titel die je bij blijft, maar De meisjes van de suikerwerkfabriek (1983) voegt op zichzelf niets toe aan de verhalenbundel als zodanig; zo'n titel beperkt zich in uitstraling tot dat ene verhaal. Het rookoffer, de titel van de novelle die in 1987 als boekenweekgeschenk verscheen, is intrigerend, inzoverre dat het niet meteen te zien is waarom de auteur haar verhaal van een verloren liefde tussen een lerares en een leerling zo genoemd heeft. Maar wat gezegd van titels als Meander (1986) en Isabelle (1989)? De eerste moet het verhaal afronden van een zweverige leefgemeenschap kort na de jaren zestig, van mensen weggevlucht uit de turbulentie van de grote stad. De tweede is het etiket op een wonderlijke vrouwengeschiedenis, waarin de kunstenares Jeanne, een aartslelijke, gefrustreerde vrouw, haar haat | |
[pagina 262]
| |
tegen het leven uitleeft op de zo geslaagde, mooie Isabelle. Ik kan me daar wel een boeiender titel bij voorstellen. De tweeling zou voor deze roman een juiste titel zijn, moest het gaan om twee personen die de zwaar onderschatte problematiek van het tweelingschap aan den lijve ervoeren. De opvatting van de tweeling als de spiegelfiguren van elkaar, zoals in DWB van april 1993 door verschillende auteurs verwoord, is van een hogere orde. Maar over de gewone tweeling, de een-eiige tweeling hoort men van die mooie, romantische verhalen over congenialiteit, samen pijn lijden of sukses hebben, zelfs als de een in Tokio en de ander in Turkije zit. Nu, het zal wel voorkomen, maar de ervaringen van de meeste tweelingen die ik ken zijn toch anders. Tweelingschap betekent identiteitsverlies, gehalveerde liefde, verkeerde troetelaandacht, streven naar een eigen identiteit, met alle nare neveneffecten vandien. Niet zonder reden stelt Carp de tweeling gelijk met de dubbelganger en dat betekent in de literatuur en de kunst: verlies van leven, nadering van dood en ondergang. Zelfs in het taalgebruik worden zij, die kort na elkaar uit dezelfde schoot kwamen gekropen, gehalveerd: mijn broer en ik heetten thuis altijd ‘de tweeling’ en niet ‘de tweelingen’. Ben ik een tweeling en is mijn broer dat ook? Dan zijn wij tweelingen. Of zijn wij elk een halve tweeling? Nu, om deze aspecten, en zelfs niet om het keutelige koesteren van tweelingen zoals op tweelingencongressen placht te gebeuren - Nederlanders herinneren zich de Oisterwijkse varianten daarvan in de jaren '50, draait het nergens in De Loo's roman. Het gaat om een twee-eiige tweeling en dat zijn gewoon twee zusters. Ik zou aan daarbij passende titel de voorkeur hebben gegeven.
Met bijvoorbeeld de titel ‘De twee zusters’ zou De Loo tegelijkertijd verwezen hebben naar een van de fascinerende trekken van haar werk: haar tekening van vrouwen. Het boek is een tweevoudige Bildungsroman, het laat zien hoe twee meisjes in verschillende culturen hun verhouding tot de werkelijkheid bepalen. Lotte heeft te doen met een nogal sadistische pleegvader, weliswaar socialist, maar bepaald geen onzelfzuchtige man; Anna moet haar hele leven voor mannen én vrouwen zwoegen. Als ze eindelijk een man heeft gevonden op wie ze bijzonder gesteld is, krijgt ze de levensles te horen van het feminisme: ‘Trouw niet. Zie af van het huwelijk, nu het nog kan. Het huwelijk is een uitvinding van mannen, alleen zij hebben er baat bij. Door die ene transactie bezitten ze, helemaal voor zich alleen, een moeder, een hoer, een kokkin, een werkster. Alles ineen, gratis.’ De vrouw die dit zegt verliest aan geloofwaardigheid als blijkt dat zij de man om wie Anna geeft, haar | |
[pagina 263]
| |
zoon, voor zichzelf wil houden. Die relativering van de waarheid vind ik nu juist wel spannend. Even ervoor hebben we gelezen hoe Lotte haar geliefde, een joodse jongen, heeft verloren. Zij wordt in haar levensgang achtervolgd door drie gebeurtenissen waaraan zij zich schuldig acht, maar die de lezer interpreteert als een smerige streek van het noodlot. Tot de constanten in De Loo's werk behoren haar drang tot het vertellen van gebeurtenissen, haar psychologisch inzicht en haar observatie van mensen, vooral jonge mensen en vrouwen. Zowel Lotte als Anna maken dingen mee die, zoals ze verteld worden, op zichzelf al De tweeling tot het beste boek van deze schrijfster maken. Maar het gaat bij De Loo ook altijd, en dat tekent haar als een literair auteur van betekenis, om de durende reflectie op die gebeurtenissen, de verklaring of duiding ervan, de eventuele zin ervan in een mensenleven. Zelfs de zeer actieve vrouwen in ‘De meisjes van de suikerwerkfabriek’ beseffen dat de agressie die ze botvieren op het conducteurtje ergens anders haar oorzaak heeft, namelijk in ieders eigen verhouding tot de man: ‘Hebben wij onszelf (...) in het dagelijks samenzijn tussen de wielen ongemerkt aan elkaar uitgeleverd en zijn we door de gebeurtenis van deze ochtend voor eeuwig aan elkaar geklonken?’ (‘De meisjes’). De Loo laat ons dikwijls een kijkje nemen in de vrouwenzaal. Daar discussiëren ze onder elkaar over het bestaan. In de puberteitsverhalen, zoals ‘De Grote Moeder’ en ‘Rose, met bizarre stukjes geel ertussen’, gebeurt dat nog ongearticuleerd. In Isabelle staan twee vrouwen voor de keuze tussen vijandschap en vrouwelijke solidariteit, iets waartoe ik De Loo niet had zien overgaan, wanneer de rancuneuze schilder een man was geweest. De Loo's mannen zijn doorgaans een tikje belachelijk. Maniakaal, zoals Lotte's vader, tiranniek, heerszuchtig, vanzelfsprekend de baas, met zijn grammofoonplatencollectie en zijn opnamestudio, terwijl hij geen oor heeft voor de schitterende zangstem van zijn pleegdochter. Hij is niet tot medelijden met zijn doodzieke vrouw in staat. Hij doet zich zelfs in het geniep aan de levensmiddelen te goed die voor haar bedoeld zijn. Deze mentale impotentie komt in verschillende vormen voor en eigenlijk zijn alle mannen op een enkele idealist na niet tot werkelijk samenleven in staat. Jesse die zijn leefgemeenschap Meander stichtte redt het evenmin. De echte dialoog in De Loo's verhaalkunst speelt zich af in de vrouwenzaal.
Ga naar margenoot+ Tijdens het lezen van De Loo's mooiste roman dringt zich de vergelijking op met het eerste Nederlandse boek waarin de geschiedenis van het Derde Rijk door gewone mensen van binnen uit werd | |
[pagina 264]
| |
beschreven. De briefwisseling die de historica Hedda Kalshoven-Brester in 1991 onder de titel Ik denk zoveel aan jullie publiceerde, werd terecht in de Nederlandse pers ontvangen als een uiterst belangrijke en boeiende documentatie. De moeder van Hedda Kalshoven was in 1920 met een transport Duitse oorlogskinderen naar Nederland gekomen en bij een pleeggezin in Utrecht geplaatst. Negen jaar later trouwde ze met een van de zoons Brester en werd ze doktersvrouw in Nederland. Jarenlang correspondeerde zij met haar familie in Braunschweig. Er kwamen ook vele brieven terug. Die hele correspondentie bleek zich, nadat dochter Hedda zich in 1982 als historica was gaan interesseren voor dat verleden van haar moeder, in een grote kist op zolder te bevinden. Uit de meer dan tweeduizend brieven reconstrueerde en combineerde de dochter de geschiedenis van haar moeders familie in zeven hoofdstukken, chronologisch geordend vanaf 1897 tot 1949. Tezamen met afgedrukte documenten bieden zij een uiterst fascinerend beeld van de manier waarop de gemiddelde Duitser nazigezind werd. Hedda Kalshoven heeft heel goed beseft wat de publikatie van dit boek betekent voor de Nederlanders die zich slachtoffer weten van de nazi's. In de toespraken die zij daarover bij verschillende gelegenheden heeft gehouden laat zij over haar intentie met dit boek geen twijfel bestaan: haar documentaire geeft een begin van een antwoord op de vraag ‘hoe het zo heeft kunnen gebeuren’, het geeft ons de gelegenheid ‘iets meer van dat bedwelmingsproces van toen als het ware van binnenuit waar (te) nemen’. In zijn contrast tussen de ervaringen van de families in Duitsland en Nederland is Ik denk zoveel aan jullie de parallel van Tessa de Loo's fictionele werk. Aan de authenticiteit van de documenten, op basis waarvan Hedda Kalshoven-Brester het verhaal van haar familie vertelt, kan Tessa de Loo in haar roman niet raken, maar als fictionele variant van de historische werkelijkheid heeft zij in De tweeling een belangrijk, pakkend en vaak aangrijpend werk geleverd. Waar Kalshoven-Brester de documenten laat spreken, schept de literaire auteur een tweevoudige werkelijkheid die een innerlijke causaliteit bezit. Een jaar eerder verschenen, zou het ongetwijfeld het Schwerpunkt Niederlande een extra dimensie hebben gegeven. De bijzondere Duitsland-nummers van De Gids in 1993 laten zien hoezeer dit onderwerp in de Nederlandse cultuur leeft. Met haar roman dwingt Tessa de Loo, juist door de vereenzelviging van de lezer met het gezichtspunt van de Nederlandse Lotte, de lezer tot een gewetensonderzoek naar zíjn houding tegenover de Duitser en diens werkelijkheid. |
|