Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 139
(1994)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Bart Vervaeck
| |
[pagina 104]
| |
Het is een discours van het proberen en het pogen. Een essayistisch discours, kortom. Vandaar ook het belang van het essay in de cahiers. Frans Boenders heeft de keuze voor het essay met klemtoon verdedigd in zijn ‘Brief uit Angkor’. Die werd opgenomen in het reusachtige boek dat in het voorjaar van 1993 verscheen onder de titel Over het Interessante/ Sur l'Intéressant.Ga naar margenoot+ Ik zeg reusachtig omdat het boek, zodra het opengeslagen wordt, dienst kan doen als keukentafel (of als leestafel, natuurlijk). Voor Boenders, en voor de redactie van de cahiers, zijn essays even goed literatuur als romans of gedichten: ‘Geslaagde essays zijn scheppend, vaak minstens even creatief als poëzie of een roman.’ Ter gelegenheid van het verschijnen van de cahiers, wordt dat monsterboek opnieuw aangeboden, dit keer in een afgeslankte versie. De keukentafel is een boekje geworden dat bescheiden dienst doet als inleiding op de zes cahiers. Het heet nog altijd Over het Interessante, maar de brief van Boenders is verdwenen. Heel wat andere teksten zijn ook verdwenen: de motto's (onder meer van Buysse, Vondel en Borges) die de opzet van de cahiers moesten illustreren; de inleiding rond de vraag ‘Waarom lezen, waarom schrijven’; de tekst van Maurice Gilliams over het Plantin-Museum als een symbool voor het andere Antwerpen. Uit al die teksten kon de lezer afleiden dat de cahiers passen in een traditie die het boek ziet als een vrijplaats voor alle mogelijke vormen van denken. De inleiding beweerde dat men schrijft en leest omdat men nadien ‘verder staat dan tevoren’. De tekst ontsluit de wereld, heette het daar. En Antwerpen is een deel van die wereld, zoals bleek uit de beschouwing van Gilliams. In boeken leeft de gedachte: ‘En het is de omhoog strevende, vrije gedachte, de levenswil en de wijsheid van de mens, onafscheidbaar verbonden met zijn levenslot, die men hier komt begroeten als het huidige Antwerpen geestelijk geen troost meer biedt.’ Die hooggestemde teksten zijn dus allemaal verdwenen in het dunne inleidende cahiertje. Wellicht vond de redactie ze te direct en wilde ze vermijden dat de lezer van in het begin in een bepaalde richting geduwd werd. De teksten die wél bewaard zijn gebleven, laten inderdaad zowat alle richtingen open. Het gaat om vijf essays over het interessante. Ik beschouw die essays als een handleiding bij de zes cahiers. Het is een nogal vage handleiding.Ga naar margenoot+ Met enige goede wil kan men die vaagheid ‘ruim’ noemen. En dat weerspiegelt een essentieel kenmerk van de cahiers: ze behandelen een bijna onoverzichtelijk aantal onderwerpen op totaal uiteenlopende manieren. Van gortdroge ‘wetenschappelijke’ analyses tot lyrische ontboezemingen, - alles is in de cahiers te vinden. Het geheel is dat ‘stamelend, | |
[pagina 105]
| |
zwak en krom discours’, dat voor iedere lezer op een andere manier vreemd zal zijn. Omdat er zoveel onderwerpen en zoveel benaderingswijzen zijn, word je als lezer regelmatig geconfronteerd met dingen waar je niks van af weet. In zijn essay over het interessante zegt Lyotard: ‘Het enige interessante is: proberen de taal van een ander te spreken, die men niet begrijpt. [...] Men ontwikkelt een aanleg tot vervreemding. [...] Het is aan u om replieken te verzinnen die overeenstemmen met de raadselachtige boodschappen.’ Die overeenstemming is geen volledige gelijkschakeling: het vreemde blijft vreemd, ook wanneer men er enigszins greep op krijgt. De handleiding is dus meteen een verantwoording. Het interessante aan de zes cahiers is het vreemde, het andere. In het essay van Eco wordt daar een raadgeving voor de lezer aan toegevoegd: wie iets interessants wil ontdekken, moet een kader creëren waarbinnen een element pertinent wordt. De geïnteresseerde lezer is een gisser, misschien zelfs een detective: ‘Hij moet in staat zijn een hypothetisch “kader” te ontwerpen, een structuur waarbinnen een schijnbaar onbelangrijk detail dat in de loop van het geklets is opgedoken interessant - en dus pertinent - kan worden.’ Wie een kader wil zoeken voor het andere dat in deze cahiers wordt aangeboden, zal al gauw ontdekken dat hij niet aan één onveranderlijk systeem vast kan houden. Enige soepelheid is geboden. Maar er zijn wel een paar houvasten in het vertoog, een paar fundamentele elementen die telkens weer opdoemen. Om te beginnen neemt in alle cahiers de grens een belangrijke plaats in. Dat is natuurlijk niet verwonderlijk als men de taal van de ander probeert te spreken. Lijn, grens, horizon is de titel van het eerste cahier, maar men kan ook in alle andere luiken essays aantreffen waarin de grens centraal staat. Cahier twee draagt de titel Woordenloosheid en daarbij gaat het natuurlijk meer dan eens om de grens tussen het zegbare en het onzegbare. Stefan Hertmans heeft het in dat verband over ‘een kloof, een hiaat, een leegte, een verscheurdheid’. In het derde cahier gaat het over provincialismen en ontworteling, en ook daar speelt de grens een essentiële rol. Het provincialisme verstevigt de grenzen, de ontworteling doorbreekt ze.Ga naar margenoot+ In zijn beschouwing over heimwee, schrijft Rudolf Bernet: ‘Niet het trekken van grenzen en zelfs niet het overschrijden van grenzen, maar alleen een bezinning over het wezen van de grens die het “heim” van het “vreemde” scheidt, brengt ons verder op onze weg.’ De zoölogie vormt het onderwerp van het vierde luik, en met zo'n onderwerp kan de grens niet ver weg zijn. Zo bestudeert Marc Holthof de dierenfabel als een uitzondering op de vaste regel dat de mens steeds probeert strikte grenzen aan te brengen tussen | |
[pagina 106]
| |
zijn wereld en die van het dier. Anne Cauquelin onderzoekt soortgelijke grensgevallen onder de titel ‘Borderlines’. In het vijfde cahier, Orthodoxie (...) Applaus, schrijft Herman de Dijn: ‘Orthodoxie is vooral begaan met het gezagvol bewaren en beschermen van de kern van een traditie (van waarden, van een leer). De kern bevindt zich daar waar men aan de kwetsbare grens raakt.’ Uit verschillende bijdragen blijkt dat de orthodoxie een strijd is om de legitieme definitie van grenzen. Ook het laatste cahier, Restauraties. Vormen van herstel, besteedt uitgebreid aandacht aan scheidingen en kloven. Laermans en Meulders zeggen dat de moderne mens geobsedeerd is door ‘het herstellen van de grenzen tussen vies en schoon’. David le Breton karakteriseert de moderne mens aan de hand van de voorliefde voor risico's en kicks. ‘Allen worden ze meegesleept door het zoeken naar grenzen,’ zegt hij. Die grenzen moeten verlegd, het lichaam moet ontwricht. Zijn essay herinnert aan het stuk van Lieven de Cauter. Die had het in het eerste cahier overGa naar margenoot+ de kick van het skiën. Beide essays zouden eigenlijk in één en hetzelfde boek kunnen staan. Er zijn dus duidelijk raakpunten tussen de verschillende cahiers. Alhoewel de zes delen schijnbaar totaal verschillende titels dragen, hebben ze allemaal dezelfde aandacht voor de grens en voor het andere. Het eerste cahier maak van die aandacht een thema terwijl de andere boekdelen de aandacht behouden in de studie van verschillende thema's. Men zou een stap verder kunnen gaan en die delen zien als concrete gebieden waarop de problematiek van de grens zich manifesteert. Woordenloosheid gaat over de grens van de taal, Provincialismen over de grens in de ruimte, Zoölogie over de grens met het dierlijke. In Orthodoxie wordt de ideologie van de grens onderzocht en in Restauraties gaat het over de grens van de tijd.
Deze voorstelling is wat al te schetsmatig en grof. Hier ligt weliswaar een mogelijk kader waarbinnen men de cahiers kan lezen, maar het geldt niet voor elke afzonderlijke tekst. Sommige essays onttrekken zich gedeeltelijk aan de constructie die ik hier voorstel, en in ieder geval wordt van de lezer steeds soepelheid vereist. Met andere woorden: het kader waarover Eco sprak, is wel mooi maar je moet ook nog de aanleg tot vervreemding bewaren, zoals Lyotard aanvoerde.
Laat ik nu even het globale schema vergeten en me richten op de afzonderlijke delen en teksten. Lijn, Grens, Horizon heeft, als enige van de zes cahiers, een inleidend essay dat de inhoud van het cahier voorstelt. Herman Parret ordent alle bijdragen rondGa naar margenoot+ tien woorden: arabesk, muur, aarde, oever, omheining, grenspaal, monster, sublieme, reis en afgrond. Hij illustreert elke term met citaten uit | |
[pagina 107]
| |
de verschillende bijdragen aan dit eerste luik. Zijn tekst is nogal vrijblijvend, zijn orde nogal wanordelijk, maar hij geeft de lezer wel een speelse inleiding die enig licht werpt op de teksten van het boek. Niet alleen de inleiding onderscheidt dit eerste cahier van de andere vijf. Er is in dit luik ook nogal wat poëzie opgenomen, korte gedichten die tussen de essays worden afgedrukt. Hertmans, Brassinga, D'haen, Ten Berge, Faverey, Claus, en nog enkele anderen, - ze brengen wat sprankeling in de soms droge essayistiek. In de andere cahiers is nergens zo systematisch plaats ingeruimd voor de poëzie. Wie de hele uitgave doorbladert, zal zelden op een gedicht stuiten. Essays zijn er daarentegen des te meer. Een goed voorbeeld is de intrigerende beschouwing waarin Van Ostaijen de grens tussen verbeelding en werkelijkheid verkent. Volgens hem is de arbeid van de kunstenaar een bewuste improvisatie. Hij noemt dat een arabeske, en onderscheidt ze van de droom, het denken en de halfslaap. Dietmar Kamper analyseert op een droge, ietwat lakonieke wijze het symbool van het kruis in de wiskunde en de religie. Beatriz Coiomina schrijft over grenzen in de architecturale ruimten. Iets soortgelijks vinden we in het stuk van Liliane Voyé. Zij heeft het namelijk over de muren van Lucca, een stadje in de buurt van Pisa. De Berlijnse muur vinden we in een essay van Gert Mattenklott. Nog altijd in deze architecturale richting past ook het essay van Louis Marin over de Sears-Tower in Chicago. Dat torengebouw wordt gezien als een ontzagwekkend monster dat een grens creëert én tegelijkertijd een utopisch verlangen naar transgressie oproept. In een lyrisch stuk praat Deleu over zijn leven op de grens tussen Vlaanderen en Frankrijk. Zo'n persoonlijke impressie staat hier naast een droge filologische analyse van Franco Rella. Die bestudeert Leopardi als de dichter van de horizon. En zo'n nogal detaillistisch stuk staat dan weer naast een globaliserende beschouwing over de ontwikkeling van het panorama. Volgens Lieven de Cauter verplaatst de panoramische blik zich van de heuvels naar het hooggebergte. Dat gaat gepaard met de creatie van een nieuwe esthetische categorie, het verhevene en het sublieme. Het alpinisme vervangt het sublieme door het gevaarlijke, en onze moderne tijd heeft dat dan weer vervangen door het sportieve. De kracht van het eerste cahier ligt in de verscheidenheid die geboden wordt. Een uitschieter biedt het deel volgens mij niet. Dat geldt wel voor het tweede cahier, Woordenloosheid. Dat besluit met ‘De medicijnman’, een lang verhaal van Charles Palliser over een dictatoriale prof die van zijn volgelingen een absolute gehoorzaamheid eist. Galvanauskas heet de prof, maar de lezer ziet | |
[pagina 108]
| |
direct dat het hier om Jacques Lacan gaat. Hij heeft het namelijk altijd over de fallus en het verlangen, zijn colleges verschijnen onder de titel Dits (een nogal duidelijke echo van Lacans Ecrits), hij ontwikkelt een psychotherapie waarin de therapeut zich vooral onderscheidt door zijn absolute stilte, en hij is geobsedeerd door het probleem van de autoriteit. Dat probleem vormt ook het hoofdthema van het verhaal dat niet alleen spannend maar ook buitengewoon geestig is. De ik-verteller, een vertrouweling die in ongenade valt, ontdekt gaandeweg dat de autoriteit altijd samenhangt met een vorm van stilte en zwijgen. ‘De medicijnman’ is zonder meerGa naar margenoot+ het beste stuk uit de zes cahiers. Het toont hoe Lacan toch vermakelijk kan zijn. En het laat ook zien hoe schitterende, intelligente observaties niet noodzakelijk in een dorre en droge taal gegoten moeten worden. Helaas beheerst dat droge een groot deel van dit tweede cahier. Over het onnoembare en het woordenloze lijkt het niet makkelijk praten, zeker niet in essayistische termen. Misschien had men hier wat meer ‘creatief proza’ kunnen gebruiken. Dat betekent natuurlijk niet dat hier geen interessante essays te vinden zijn. Erg knap vind ik Jean-Jacques Courtine, die het heeft over de communicatieve functie van de stilte ten tijde van het classicisme. Ook de nogal droge essays zijn niet noodzakelijk oninteressant. Zo is er de eerder technische, linguïstische analyse van allerhande frasen die we gebruiken om te zeggen dat we het niet goed gezegd krijgen. Niet echt spannend, maar ook niet zonder belang. Dat geldt ook voor Prandi's analyse van de tautologie en de paradox. Er is nog een uitschieter in dit tweede cahier: het stuk van Nathalie Roelens over de choreografie van de stilte. Het gaat over een schilderij van Piero della Francesca, dat vergeleken wordt met het werk van Kandinsky. Was Palliser een hoogtepunt, dan is Roelens een dieptepunt. Als excuus geldt misschien de vertaling, waarin de Franse zinsbouw het Nederlands meer dan eens ontwricht (zo bijvoorbeeld in: ‘We kennen trouwens heel slecht deze laatste koning der Perzen.’). Maar dat is nog altijd geen excuus voor deGa naar margenoot+ holle retoriek die dit stuk ontsiert. Ik citeer, heel willekeurig: ‘Het is deze omschrijving door de schilder van een punt, als plaats waar de vluchtlijnen convergeren op de manier waarop zich in het oog een bundel stralen opent, die hem ertoe zal hebben aangezet “het oog symbolisch op te nemen in het expressievlak en het als oorsprong van de perspectivistische constructie te nemen”.’ Die zin kan ik dan nog begrijpen (denk ik, tenminste), maar in de volgende weet ik nog altijd niet wat met ‘het oppervlak’ bedoeld kan zijn (eerlijkheidshalve moet ik zeggen dat die schabouwelijke zin een citaat is, en dus niet door Roelens zelf gefabriceerd): ‘Piero | |
[pagina 109]
| |
heeft het kruis zo geplaatst dat het, op het oppervlak, steunt op de mond van de stervende; zo is deze schikking een echo van het gebaar van Seth die, in het ogivale vlak van de muur rechtover, de tak (waaruit het hout van het kruis zal groeien) precies in de mond van zijn overleden vader plant.’ Naar het derde cahier dan maar. Provincialismen / Ontworteling bevat enkele essays die men politiek kan noemen, voorts enkele traditionele studies en daarnaast heel wat Heideggeriaanse overpeinzingen. Ik gebruik het woord politiek met enige schroom, en duid er de teksten mee aan die een kritische analyse van onze maatschappij paren aan al dan niet duidelijk uitgesproken raadgevingen. Zo analyseert Rudolf Boehm onze multiculturele wereld en verdedigt hij daarbij een vorm van openheid die nog altijd de mogelijkheid tot kritiek en afwijzing behoudt. György Konrad heeft het over het wij-gevoel van een volk en een natie. Hij bekritiseert dat gevoel in een nogal sloganeske en retorische taal, die, zoals dat past bij de politiek, af en toe naar het prekerige neigt. Iets van dat prekerige zit ook in het essay van Pierre Mertens. Hij neemt de figuur van Columbus als symbool van de typische Europeaan, de man die de andere wil leren kennen en vooral wil beheersen. In die drang zit een grote dosis zelfhaat en provincialisme. Als tegengif hiervoor prijst Mertens de literatuur aan, en hij doet dat nogal simplistisch, alsof het ‘andere Europa [...] van de schrijvers, de kunstenaars’ een utopia is waarin uitsluitend briljante denkers hun woonst hebben. We hebben vernomen dat er een echt ijzeren gordijn heeft bestaan, zegt hij: ‘En wie heeft ons aan dat alles herinnerd? Een romanschrijver. Ik zou er bijna, met enige arrogantie willen aan toevoegen: natuurlijk een romanschrijver.’ Rudi Visker heeft het ook over Europa, hij heeft ook iets prekerigs, en hij leunt nogal zwaar op Husserl en Heidegger. Net als Mertens, bestudeert hij de zelfhaat en het provincialisme van Europa. Ons continent zou niet in staat zijn de ander een ander te laten zijn. Wij zouden alles willen assimileren. Het essay is zeker niet oninteressant, maar het gaat gebukt onder de typische fenomenologische retoriek: hoe meer woorden, hoe meer vreugd.Ga naar margenoot+ Wie wil zeggen dat de ander voor mij niet als ander toegankelijk is, doet dat dan als volgt: ‘De ander is met andere woorden niet zonder meer toegankelijk, hij is toegankelijk in zijn ontoegankelijkheid. Ieder woord is hier belangrijk. De ander is niet zonder meer toegankelijk of zonder meer ontoegankelijk, en evenmin toegankelijk “ondanks” zijn ontoegankelijkheid. Hij is toegankelijk in zijn ontoegankelijkheid omdat zijn toegankelijkheid zijn ontoegankelijkheid niet opheft maar haar juist laat zien. Anders gezegd, de ander kan slechts als ander voor mij verschijnen, dat wil zeggen niet zoals hij | |
[pagina 110]
| |
in zichzelf is, maar zoals hij voor mij verschijnt.’ De retoriek van het evidente, zeg maar. Een soortgelijk jargon vindt men in het artikel van Dirk de Schutter. Hij bestudeert de ontworteling in het radicalisme (radix betekent wortel), en gaat daarvoor te rade bij Van Gogh, Levinas en Heidegger.Ga naar margenoot+ De redeneringen worden ingebed in het zachtaardige jargon dat mij altijd doet denken aan rustig keuvelende pastoors en vormingswerkers, - het soort dat zo af en toe de gespreide vingertoppen tegen elkaar moet laten komen en dan betekenisvol zucht. In de wereld van die mensen bestaan geen gewone zinnen. Heidegger intepreteert niet, hij ‘probeert een duiding op gang te brengen’. Hij denkt niet na, hij ‘ontwikkelt een bezinning’. De taal krijgt hier fluwelen handschoentjes aan. Of misschien zelfs een hele soutane. Op het einde zie ik de preker in ieder geval op de kansel: ‘Daar wordt een houding beoefend die afscheid neemt van het vertrouwde, het vreemde toelaat, de begrensdheid van wat geweest is ervaart als de mogelijkheid van een nieuw begin, en de wet van wat komen zal verwacht.’Ga naar margenoot+ Amen, zou ik zeggen. Natuurlijk betekent dat niet dat een fenomenologische benadering altijd des duivels (of beter, des pastoors) is. Vivian Liska bestudeert vanuit die invalshoek de metafoor van de wortel, en de resultaten mogen er wezen. Ook haar detailanalyse van Celan is overtuigend. Dat kan niet gezegd worden van de analyse die Ortwin de Graef aan een gedicht van Wordsworth wijdt. Hij wil dat gedicht lezen als een illustratie van Wordsworths ontworteling, zijn ‘haard-loosheid’. Het woord ‘hearth’ komt niet in de tekst voor, en verder lijkt het onderwerp ook helemaal niet aan bod te komen, maar dat is natuurlijk geen probleem voor de handige interpreet. In de eerste regel staat het woord ‘earth’ en in de laatste ‘heart’. Als we die samen nemen, hebben we dus toch ‘hearth’. Je zou misschien kunnen denken dat die haard er toch niet staat, maar dat is niet zo, hij is eerder afwezig, zoals dat wel meer gebeurtGa naar margenoot+ in postmoderne middens: ‘De naam van dat afwezige synthetische moment staat als cryptische spitsvondigheid boven de drempel, waar het gedicht niet over heen kan, gegrift: de drempel markeert de grens tussen de schijndode scheiding van earth en heart en de eenvoudige opschorting van die scheiding in het ongeschreven mechanische scrabblewoord hearth - de haard waarin de aarde een hart wordt ingebrand ligt voorbij een niet te overschrijden drempel.’ Op deze dubieuze veronderstelling bouwt De Graef een heel bouwwerk van interpretaties, en na een tijd lijkt het dan wel alsof die veronderstelling een heel sterk fundament moet zijn - hoe zou ze anders zo'n groot gewicht kunnen torsen? Zoölogie, het vierde cahier, opent met een kort en nogal cynisch stukje van Roger Avermaete over de ijdele mens in de die- | |
[pagina 111]
| |
rentuin. En dan volgt een verrassend stuk van Kris Humbeeck, een speelse combinatie van essay en verhaal. Notaris Telleke wandelt uit het boek van zijn schepper, Van Ostaijen, en gaat op zoek naar zijn geestelijk vader. Geruime tijd verwijlt hij in het station en de diergaarde, hij komt zelfs in een kooi terecht en heeft tijd genoeg om de vele onverwachte banden tussen een station en een zoo te overdenken. Het proefschrift van Humbeeck ging over de trein, en vele passages daaruit zijn in dit verhaal opgenomen. Ze werken de metaforische vereniging van trein en dier uit in allerhande onverwachte beelden en invallen. Het geheel wordt opgesmukt met wat politieke verwijzingen naar het Vlaams Blok én met een mysterieuze plot. ‘Diergaarde voor kinderen van nu’ - zo heet het verhaal - doet niet onder voor de beste stukken van Atte Jongstra. Het is ludiek én intelligent. Het behoort tot het allerbeste wat ik in de zes cahiers gelezen heb.Ga naar margenoot+ Jacq Vogelaar ziet in een schilderij van Carpaccio een embleem van ‘onze hele cultuur’. Die zou immers gevestigd zijn op de strijd met het dierlijke, de chaos. De ridder die met de draak vecht zou dan de cultuurmens voorstellen. Vanuit die invalshoek belicht Vogelaar allerhande stichtingsmythen en allerlei mythologische figuren zoals Circe en Isis. Het blijkt dat de strijd tussen cultuur en natuur heel dikwijls uitgebeeld wordt in termen van eten en verslinden. Vogelaar heeft zijn stuk niet als een droog essay opgebouwd maar als een lyrische zang in elf delen. De lange zinnen en de meanderende zinsbouw herinneren aan zijn recentste roman, De dood als meisje van acht. Verder vind je in deze Zoölogie nogal wat historische benaderingen van de relatie tussen mens en dier. Stephen Clark vertrekt vanuit de Verlichting om de moderne en postmoderne houding ten opzichte van het dier te verhelderen. Paul Pelckmans bestudeert de overgang van het Ancien Régime naar de Verlichting als een ‘beslissend keerpunt’ in de verhouding tussen mens en dier. Er zijn ook enkele stukken die vanuit een ethische bekommernis geschreven zijn. Marthe Kiley-Worthington houdt een pleidooi voor een symbiose tussen mens en dier, en Ullrich Melle heeft kritiek op de onmenselijke behandeling van dieren in de landbouw, het experimentele onderzoek en de jacht. Het cahier rond Orthodoxie (...) Applaus is het meest volumineuze uit de reeks. En gelukkig gaat de kwantiteit hier vaak hand in hand met de kwaliteit. Zo is er een intelligente bijdrage van Mark Elchardus. Hij toont dat een belangrijk onderdeel van onze orthodoxie gevormd wordt door metaforen. Vooral het beeld van de werkelijkheid als een machine is daarbij belangrijk. Van daaruit verklaart Elchardus onze houding ten opzichte van de tijd. ‘Indien alles in een eeuwige [want machinale -BV] wetmatigheid besloten | |
[pagina 112]
| |
ligt, wordt het volkomen onzinnig het verleden als voorbeeld of richtsnoer te nemen. [...] De postmoderne man of vrouw wil leven in en voor het heden, wars van projecten.’ De machine-metafoor speelt ook een hoofdrol in het essay van Patrick Vandermeersch. In de zeventiende eeuw begint men het menselijke lichaam te vergelijken met een machine, en zo zet men de eerste stappen op de weg naar de moderniteit. Het katholicisme en het rationalisme bouwen, elk op hun eigen manier, voort op deze metafoor. Beide strekkingen lijken tegengesteld, maar uiteindelijk ontwikkelen ze dezelfde metafoor en vandaar zelfs ten dele dezelfde orthodoxie. In heel wat essays van dit cahier staat het buitenland centraal. Nikola Georgiev wijdt een zeer ironische beschouwing aan het politieke taalgebruik in Bulgarije. Lóránd Hegyi klaagt de nieuwe orthodoxie in Midden- en Oost-Europa aan, omdat ze een complex netwerk herleidt tot al te eenvoudige oorzakelijke relaties. In Spanje blijkt de censuur een belangrijk deel van de literatuurgeschiedenis uit de orthodoxie te weren. Juan Goytisolo toont hoe dit gegroeid is van in de middeleeuwen tot nu. En dan is er natuurlijk België. In een luchtig, humoristisch stuk heeft Geert Lernout het over de paradox in onze orthodoxie: ‘Cultureel is er geen burgerlijker mens dan de Belg, [...] wij zijn een land van kerkgangers en sanseveriakwekers. Maar op het politieke en het sociale gebied zijn alle Belgen anarchisten.’ De cultureel geïnteresseerde Belg blijkt steeds de orthodoxie van de elite aan te hangen: ‘Mensen zijn blijkbaar tot alles in staat om lid te worden of te blijven van zo'n elite: ze gaan elk weekend de straat op om De Wachttoren of Solidair te verkopen, worden lid van de Vlaams Blok Jongeren, beginnen abstract-expressionistisch te schilderen, of geloven dat Heidegger en Derrida grote filosofen zijn.’ En zo maakt Lernout zichGa naar margenoot+ bij àlle groepen populair. Tegen de postmoderne orthodoxie stelt hij de categorische imperatief van Kant. Een eenvoudige regel tegen de woordenkramerij van de modieuze orthodoxie. Niet zonder enige ironie besluit Lernout met een warm pleidooi voor burgerlijke gehoorzaamheid. Eric de Kuyper brengt een aantal losse observaties bijeen over het applaus in de opera, het leslokaal, de filmzaal en het theater.Ga naar margenoot+ Uitgesproken negatief is hij over de televisie die het applaus van elke oorspronkelijke functie heeft ontdaan. Dirk Lauwaert toont dat in onze tijd het applaus verdrongen is door de populariteit. Hij vergelijkt die twee termen in een helder en vlot leesbaar essay. Voor dit cahier werden ook twee klassiek geworden teksten vertaald: ‘De applaus-machine’ van Villiers de l'Isle-Adam, en ‘Avant-garde en kitsch’ van Clement Greenberg. Bij dat laatste | |
[pagina 113]
| |
onderwerp sluit de bijdrage van Frank Reijnders enigszins aan. Hij toont de band tussen de avant-garde kitsch van Warhol, de antikunst van Duchamp en de artistieke zuivering op het einde van de achttiende eeuw. Ook interessant is de kritische analyse van Yves Aupetitallot. Hij plaatst Documenta in een lange geschiedenis van onteigening en instrumentalisering: de kunst wordt een middel om het publiek te verleiden en op te voeden, ze hoort niet meer bij de kunstenaar maar bij de opdrachtgever en het publiek. Het laatste cahier dan, Restauraties. Vormen van herstel. De eerste bijdragen spitsen die thematiek toe op het lichamelijke. Chake Matossian belicht de relatie tussen vriendschap en onderworpenheid vanuit de opvatting van het (zieke) lichaam. Rudi Laermans en Carine Meulders beschouwen de huisvrouw als een moderne Sisyfus.Ga naar margenoot+ Het reinigen en zuiveren lijkt in onze cultuur nooit klaar. Enigszins verbonden met die zuiverheidsmanie, is de drang naar soberheid. Die wordt bestudeerd door Philippe Perrot in het beste essay uit dit cahier. Perrot toont hoe de overdaad van de adel democratisch gefilterd wordt tot de soberheid van de burgerij. Maar de filter laat nog wat restjes doorsijpelen: de mondaine oorden, de retromanie en het verlangen zichzelf te etaleren.Ga naar margenoot+ Naast deze historische en sociologische benadering, vind je in dit luik ook een economische analyse van de moderne drang tot bewaren en restaureren. Marc Guillaume verbindt die drang met de groeiende kunstmatigheid van ons leven. Paul Moyaert vertrekt dan weer vanuit een psychoanalytische invalshoek. Hij heeft het over de depersonalisering in de esthetische ervaring en de religie, wat slechts met enige goede wil onder de noemer Restauraties gerangschikt kan worden. Het hoort eigenlijk veel directer thuis in het eerste cahier, maar dat mag geen bezwaar zijn: het verhoogt de banden en de knooppunten tussen de afzonderlijke luiken. Ook in dit cahier ontbreekt de internationale oriëntatie niet. Assen Ignatow bestudeert de restauratie van het kapitalisme in het Oostblok. Anne-Marie Houdebine-Gravaud onderzoekt of het mogelijk is het menselijke te restaureren na de kampen in nazi-Duitsland en ex-Joegoslavië. Dubravka Ugresic bespreekt de veranderingen in Joegoslavië aan de hand van de wijzigingen in het eerste leesboek voor kinderen. Ik wil mijn overzicht beëindigen met een dissonant. Jean-Marie Floch schrijft over het logo en het lettertype in de reclameboodschappen van een Franse meesterkok. Het is een lichtjes extatisch stuk, en men weet dat de geëxalteerde vaak wartaal spreekt.Ga naar margenoot+ Bij Floch is dat niet anders. Ik zou eindeloos kunnen citeren, maar laten we kort zijn: ‘Zijn restaurant is in feite de plaats van de esthetische ervaring: de ervaring van het opnieuw ontvouwen van de waarneembare eigenschappen van de wereld.’ Wat dat ontvouwen | |
[pagina 114]
| |
wel mag wezen, dat moet men mij toch eens komen uitleggen. En dan is er, ook hier weer, de ongelukkige vertaling. Zo wordt er gesproken van ‘een logo die’, terwijl in de rest van de tekst wel keurig over het logo gesproken wordt. De volgende zin toont waar de combinatie van een letterlijke vertaling en een krom origineel zoal toe leidt: ‘In feite illustreert de wijze waarop Michel Bras de planten benut die hij lopend in de weiden vindt, zoals trouwens ook zijn bezoeken aan de markt van Rodez 's morgens vroeg, een vorm van activiteit die vandaag nog deel uitmaakt van die “eerder primaire dan primitieve” wetenschap die men het knutselen noemt, en die, volgens de antropoloog, eigen is aan het mythische denken.’
Tijd voor een algemene conclusie. Over het inhoudelijke niveau van de cahiers valt niet te klagen, maar het vormelijke laat soms wel wat te wensen over.Ga naar margenoot+ Er is de af en toe irritante woordenkramerij, en er zijn helaas ook heel wat ondermaatse vertalingen. Vooral teksten die uit het Frans vertaald werden, willen wel eens ernstig ontsporen. Ik heb daar al enkele voorbeelden van gegeven, en kan hier dus kort zijn. In cahier vier lees ik: ‘Hoeven ze elkaars tegengestelde te zijn?’ Hoeven en moeten, een kind kent het verschil. In cahier vijf staat de volgende vraag: ‘Kan een gemeenschappelijk punt worden bepaald die de eenheid vormt?’ Helaas vertonen een aantal origineel Nederlandstalige bijdragen soortgelijke kwalen. ‘Gezien’ wordt wel eens verward met ‘aangezien’: ‘Gezien de restaurateur zich bewust wordt van zijn eigen historiciteit’ (cahier zes). In cahier vijf kan men verschillende keren het gallicisme ‘eens dat’ lezen. Eén voorbeeld maar: ‘Eens dat men dit aanneemt, lijkt men goed op weg...’ Ik wil niet zeuren, en laat de andere taal- en stijlfouten onbesproken. Ik vind ook niet dat een taal koel-perfect moet zijn, maarGa naar margenoot+ als je een project over het vertoog opzet, dan mag je op zijn minst je taal verzorgen. Om het wat ingewikkeld te formuleren: het discours zakt ineen als de énonciation gebrekkig is. Die formele tekortkoming heeft ongetwijfeld te maken met het grote belang dat in dit project gehecht wordt aan het essay. Het is mooi te geloven dat een goed essayist ook een goed schrijver is, maar de praktijk leert vaak anders. Er zijn knappe denkers die niet zo knap formuleren. Dat verklaart ook waarom je als lezer soms het gevoel hebt dat de cahiers wat zwaarwichtig en droog zijn. Er zijn niet echt veel stukken waarin het literaire verzoend wordt met het essayistische. Twee schitterende uitzonderingen zijn in ieder geval de bijdragen van Palliser en Humbeeck. Ik had meer van dergelijke teksten verwacht, omdat ze uitstekend passen in het uitgangspunt dat zo mooi gesymboliseerd wordt door het beeldje van Harpocrates. | |
[pagina 115]
| |
Ik wil niet de indruk wekken dat de cahiers ontgoochelend zijn. Integendeel, ik heb de grootste bewondering voor de rijkdom aan teksten die hier bij elkaar gebracht werd.Ga naar margenoot+ Men kan natuurlijk betreuren dat er zo weinig poëzie en verhalend proza opgenomen werd, maar ik vind dat men best tevreden mag zijn met de teksten die wél opgenomen werden. De cahiers bieden een ongewoon brede keuzemogelijkheid. Vanuit de meest verscheiden invalshoeken worden de meest gevarieerde onderwerpen belicht, en dat gebeurt meestal op een meer dan behoorlijk niveau. Er is dus weinig reden tot morren. Bovendien vermoed ik dat het leesplezier groter wordt naarmate je de cahiers minder lineair leest. Ik vrees dat ik de reeks verkeerd heb gelezen. Ik ben begonnen bij het inleidende cahiertje en ben zo, bladzijde na bladzijde, doorgegaan tot ik aankwam bij pagina 222 van cahier zes. Dat is natuurlijk nodig voor een eerste lezing, maar nu begint eigenlijk pas het aangename werk. Nu kan ik kriskras hier en daar een tekst lezen, hem naast een andere bijdrage leggen, en gaandeweg allerhande onvermoede verbanden ontdekken. Ik geloof dat dat eigenlijk de gepaste manier is om deze cahiers te lezen. Zoals dat wel vaker het geval is, is dat niet de manier waarop een recensent te werk gaat. |
|