| |
| |
| |
Toon Tellegen
Gedichten
Er zijn honderden goden - vriendelijke goden, neerslachtige goden,
lichtzinnige goden, kleingeestige goden -
die met stijf dichtgeknepen ogen,
zijn vingers in zijn oren,
op het puntje van zijn stoel
‘Ik ben het licht! Ik ben de duisternis!’
| |
| |
God, vertwijfeld: ‘Maar ik dacht...’
De mensen: ‘U moet niet denken! U moet dobbelen!’
Zij zwaaien met hun vingers, bedreigen hem
offeren hun verveling en hun wildste fantasie.
‘Wij eisen gerechtigheid!’ roepen zij.
Zij zien het bloed van zijn behoedzaamste daden,
horen hem talmen en aarzelen.
| |
| |
Toen de mensen eenmaal groot waren en almachtig,
ergens verkleumd in het donker op de grond.
Zo zo God, zeiden zij, u hier...
Maar niet lang daarna strooiden zij brood,
zetten schoteltjes wijn voor hem neer
en heel voorzichtig, met één vinger, raakten zij hem aan.
| |
| |
Misschien, denkt God, word ik morgen wel woedend,
ontsteek ik eindelijk in razernij...
Hij maakt zijn ogen klein,
en voelt iets woedends al gisten, koken
in zijn reusachtige gemoed.
Nóg ben ik overbodig, denkt hij,
Zo zit hij handenwrijvend en idioot
| |
| |
‘Ben ík somber?’ riep God. ‘Dat geloven jullie
Maar de mensen dansten en zongen:
‘O God, wat bent ú somber...’
Hij trok zijn schouders op,
hulde zich in koorts en kwaadaardige wolken.
Zij dansten in het donker.
Zijn bloedende jas werd laat in de nacht gezien,
| |
| |
God, na lang struikelen en strompelen omgevallen,
tussen prikkeldraad en distels,
ik doe nooit meer iets voor ze, nooit!
En als stormen die bedaren in glazen treurig water -
de stilte breidt zich uit
zo leven de mensen - zij die de dood herkennen
en zij die eeuwig sluimeren
zij buigen hun hoofd naar de grond,
hij doet nooit meer iets voor ons, nooit.
| |
| |
de geur van jasmijn om hem heen,
en de mensen wriemelden en stierven -
zij duwden tegen de dood,
en verborgen hem in schriften en ravijnen,
en de ene dageraad na de andere brak aan -
en zij keken naar boven, zagen
| |
| |
In de laatste nacht schiep God het verdriet,
spreidde het over de aarde uit.
Hij dacht al aan andere dingen - een andere wereld.
Nog voor de zon opkwam ging hij weg, haastig
en onverschillig als een dief.
En overal vochten mensen om het verdriet,
rukten aan het verdriet, scheurden stukken van het verdriet,
wikkelden het om zich heen,
en keken door de gaten, zagen de sterren
die hij al niet meer zag.
|
|